heeft Delahaye zijn stelling al betrokken: het is Quierzy, zuidelijk van de Oise op zo'n tien kilometer oostelijk van Noyon gelegen. Maar wat is dan te verstaan onder Wal en Rhenus? Voor de Rhenus bestaat een probleem. Zo'n probleem, dat Delahaye in zijn Vraagstukken er een lang kapittel van 47 pagina's en 205 noten voor nodig heeft om het uit de doeken te doen. En dan betwijfel ik nog, of het voor iedere lezer duidelijk gewor den is. Alleen één ding is duidelijk: wat wij tegenwoordig Rijn noemen, was de Rhenus niet, en kan het ook niet geweest zijn. Wat was de Rhenus dan wel? Het is blijkbaar niet mogelijk een bepaalde stroom daarvoor aan te wijzen. Rhenus, zegt Delahaye, had vroeger een veel wijdere betekenis. Goed, maar hoe wijd? Wanneer Caesar (wiens pro za van een onnavolgbare precisie was) en al die auteurs na hem van de Rhenus spreken, moeten zij zich toch iets hebben voorgesteld. Was Rhenus een soortnaam? Zo ver wil Delahaye niet gaan, en dat kan hij ook moeilijk, want de vraag zou onmiddellijk op komen, waarom geen enkele lexicograaf dit zou hebben opgemerkt, en wat b.v.fluvius Rhenus zou moeten betekenen. Maar hoe het woord Rhenus opgevat moet worden, blijft onhelder. Wel vernemen we dat er een Rhenus stroomde in het departement Pas- de-Calais. Maar hoe zit het nu hier? De tekst van Regino spreekt toch van Herispich als het punt waar Rhenus en Wal zich splitsen (of volgens Delahaye: zich verenigen, wat in dit geval geen verschil maakt). Als Herispich nu Quierzy is, wat is dan de Rhenus? Quierzy ligt iets ten zuiden van de Oise, en de antieke naam van deze rivier is Isara5. Moet dan de Rhenus soms hier de Oise zijn? En waar blijft dan die andere rivier, de Wal, die bij Quierzy met de Rhenus zou samenvloeien, volgens Delahaye? En waar is de Batua te zoeken, die tussen deze twee rivieren in lag? Voor Wal heeft Delahaye er gens anders een verklaring gegeven, maar een verklaring die toch moeilijk in zijn inter pretatie van de tekst van Regino is in te passen. De Wal is volgens hem de Goèle, een beekje van een paar kilometer lang, dat op een heuvel (Mont St. Siméon), NNO van Noyon ontspringt en ergens in Noyon - onzichtbaar, want het is overkluisd - uitmondt in de Verse, een beek van 4 a 5 meter breed, die van noord naar zuid door Noyon stroomt (eveneens grotendeels overkluisd). De Verse op haar beurt mondt ongeveer een kilometer bezuiden Noyon uit in de Oise. Delahaye probeert de identificatie aanneme lijk te maken door Gouelle te schrijven en daarbij te stellen dat gou- eigenlijk een w-klank is (zoals b.v. de germaanse naam Wilhelm in het Frans Guillaume werd). Maar de oudste schrijfwijze van Goèle - dit is de juiste schrijfwijze - was Galliola (Vita sanc- tae Godebertae, 11e eeuw); de g aan het begin is dus oorspronkelijk. En als we Dela haye verder moeten geloven, dan was dit nietige waterloopje beroemd in heel Europa, getuige de talloze vermeldingen bij schrijvers. We moeten zelfs aannemen dat een vloot van zeegaande schepen die stroom bevoer (zie b.v. Regino, ed. Rau p. 260: per idem tempus (880-881) Nortmannorum classis Wal fluvium ingressa Niumaga palacio regio applicuit ibique cast ra posuit). En ander voorbeeld van wegpraten van onweerlegbare gegevens komt men tegen in De Bisschop p. 108 nr. 88. De oorkonde van keizer Otto I van 30 juni 949 (MGH DO I 112), Actum Nimagna, is volgens Delahaye (blijkbaar beter onderlegd 6 Zie het recente boek van E. Lambert, Dictionnaire topographique du département de I'Oise, Amiens 1982, p. 403-405, nr. 2547. [256] dan Sickel, Koch en Gijsseling, en scherper blikkend) 'een onhandige en zeer doorzich tige vervalsing uit de 13e eeuw'. Deze 13e eeuwse vervalsing staat afgeschreven in twee cartularia, waarvan het ene uit de 11e, het andere uit de 12e eeuw dateert. Als het er om gaat om teksten zo te interpreteren dat ze passen in Delahaye's gedach- tengang, dan staat hij letterlijk voor niets. Neem de bekende tekst van Einhard, Vita Karoli Magni (ed. Halphen p. 50-52): Inchoavit et palatia operis egregii, unum haud longe a Mogontiaco civitate, iuxta villam cui vocabulum est Ingilenheim, alterum Noviomagi super Vahalem fluvium, qui Batavorum insulam a parte meridiana praeter- fluit. Als Noviomagus hier Noyon is, en de Vahalis de Goèle, hoe zit het dan met dat a parte meridiana? Want de Goèle stroomt van noord naar zuid, en passeert Noyon dus aan de oostzijde. Geen probleem voor Delahaye, mits men de windrichtingen een kwartslag draait, zodat zuid oost wordt, oost noord etc. Zo oriënteerde men zich in de oudheid en de hele middeleeuwen door, volgens Delahaye, die beweert dat het evident is voor ieder die het maar wil zien. Hoe evident, dat blijkt meteen, als men na de juist geciteerde passus een paar regels verder leest: Fecit idem (n.l. het aanleggen van vlootstations) a parte meridiana in litore provinciae Narbonensis ac Septimaniae, toto etiam Italiae litore usque ad Romam contra Mauros nuper pyraticam exercere adgres- sos. Deze door Karei tegen de Arabieren ingerichte vlootstations lagen dus volgens De lahaye in het oosten van Frankrijk; ergens in de Alpen of de Vogezen of zo. Maar spre ken de namen zelf: meridies, oriens, septemtrio (het sterrebeeld de Grote Beer dat om de noordpool heendraait) en occidens, dan geen duidelijke taal? Benedenrijn, Waal, IJssel, Utrecht bestonden niet in de vroege middeleeuwen, volgens Delahaye. Al dat gebied stond meters diep onder water, zoals hij ons op een door hem getekend kaartje, dat in de vorige jaargang op pag. 240 duidelijk maakt. Zo zag hij de transgressiefase. Nu, dat die transgressie er geweest is, daarover bestaat beslist geen twijfel, maar wat hield die transgressie eigenlijk in? Ik baseer me maar op de resultaten van het historisch-geografisch onderzoek, zoals deze zijn samengevat in de nieuwe Alge mene Geschiedenis der Nederlanden, I p. 127. Ik lees daar: 'Dit toenemen, respectieve lijk afnemen van de mariene invloed kan door vele factoren worden veroorzaakt, het geen impliceert dat het optreden van transgressie- of regressiefasen niet zonder meer kan worden afgeleid uit absolute en relatieve rijzingen en dalingen van de zeespiegel. Het bestaan van deze rijzingen en dalingen in de historische tijd is trouwens niet zeker of wordt althans weinig belangrijk geacht in vergelijking tot de algemene netto-zeespiegel rijzing van circa zeven meter sedert ongeveer 4000 v. Chr., die vooral sedert ca. 500 v. Chr. echter sterk in intensiteit is afgenomen'. Delahaye, niet gehinderd door de veelheid van gegevens waarop de vakgeleerden hun voorzichtige conclusies hebben gebouwd, kan het zich veroorloven zich ietwat plastischer uit te drukken. Volgens hem stond het zeewater tot een paar meter onder de kruin van de heuvel van het Valkhof, waarbij we dan toch moeten aannemen dat het zeeniveau minstens twintig meter hoger was dan nu. En uit een of ander leven van St.-Servaas - wiens biografie voor ruim vijfennegentig pro cent uit fabels bestaat - haalt hij, zonder met de ogen te knipperen, het bericht dat in diens tijd Maastricht aan zee lag. Het niveau van de Maas bij Maastricht ligt meer dan 40 meter boven zeeniveau. Ik vrees dat de voorstelling van zaken zoals Delahaye ze geeft, uitsluitend haar oorsprong vindt in zijn uiterst creatieve voorstellingsvermogen. [257]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 21