weringen niet ongecontroleerd moet aanvaarden1. Maar het gaat om veel meer en veel belangrijker zaken. Waarom gaat het eigenlijk? Dat is moeilijk in één regel te zeggen, want Delahaye heeft gaandeweg zoveel onderwerpen bij zijn stellingen betrokken dat het haast onmogelijk is een goede titel te vinden voor wat ik nu behandelen ga. Ik heb me dan ook maar aangesloten bij vorige schrijvers, die spraken van Holle boomstam men en De Bisschop van Nijmegen, titels die de lading helemaal niet dekten, maar wel aandacht konden trekken. Om wat variatie te brengen heb ik dus maar gekozen voor: De bisschop van Tournehem, de abt van Éperlecques et de quibusdam aliis. Waarbij het venijn natuurlijk in de staart zit, want het gaat hoofdzakelijk de quibusdam aliis. Je hebt drie dingen gesteld - en nu citeer ik je letterlijk: 'dat Delahaye over een enorme feitenkennis beschikt, dat hij zijn bronnen vakkundig gebruikt en dat zijn betoog lo gisch in elkaar zit'. Daarmee heb je dan de drie hoofdkarakteristika genoemd die de waarde van een werk bepalen. Of het werk van Delahaye deze eigenschappen heeft, daarover zal het nu verder gaan. Maar eerst moet me nog iets van het hart. Je hebt ge zegd: 'Degenen die Delahaye verwerpen moeten met zinnige tegenargumenten komen en niet met publicaties a la het Bronnenboek van Nijmegen'. Het Bronnenboek terzijde gelaten (dat helemaal niet als tegenargument is opgezet) degenen die het niet met Dela haye eens waren, zijn wel degelijk met zinnige tegenargumenten gekomen. Post, Stolte, Bogaers en anderen hebben de publicaties van Delahaye op de korrel genomen en ob jectief beoordeeld. Ik zelf heb in Brabantia (jrg. 1966) een over vier afleveringen ver deelde bespreking gegeven van zijn Vraagstukken, het enige werk waarin verwijzingen naar bronnen voorkomen. Mag ik je nu eens vragen: had jij, toen je je stukje in het Ar chievenblad schreef, van al die publicaties één letter gelezen? Ik vind overigens dat je met je beoordeling, ook van het werk van Delahaye, tamelijk globaal bent. Je zegt: 'Het lijkt me dan ook uitgesloten dat iemand, die als archivaris getoond heeft nauwkeurig, methodisch en integer te werken, zijn goede naam op het spel zal zetten door in de Noviomagus-kwestie maar wat aan te rommelen'. Dat klinkt heel aardig, maar het is een uiterst gevaarlijke redenering. Isaac Newton's prestaties op het gebied van de wiskunde en de natuurwetenschappen zijn onovertroffen, maar de zelfde Isaac Newton schreef (volkomen compos mentis) een commentaar op de Apoca lyps, waarvoor de qualificatie 'waardeloos' te mild is (Renan noemde het dol). En wat te zeggen van Goethe's Farbenlehre, waarvan hij zelf dacht dat het het enige werk van hem was dat blijven zou, maar waarmee de natuurkundigen helemaal niets hebben kun nen aanvangen? Werkelijk beoordelen kan men pas door exact na te rekenen. Dat was ik dan ook van plan te doen. Ik heb van Delahaye alleen zijn Vraagstukken en De Bisschop van Nijmegen gelezen. Maar ik neem aan dat ik me hiertoe beperken kan. Vraagstukken is, voor zover ik weet, het enige boek dat verwijzingen naar de bronnen heeft, en Holle boomstammen is, naar mij verteld is, daarvan een populaire bewerking zonder referenties. Dubbel werk dus, 1 Eén voorbeeld: Delahaye zegt dat men slechts de eerste de beste encyclopaedic behoeft op te slaan om te zien dat Floris IV in Noyon werd gedood. Ik heb de grote Winkler Prins, de Oost hoek, de Katholieke encyclopaedie, de Nederlandse Larouse en de Historische W.P. nagesla gen. Nergens staat Noyon genoemd. en bovendien: quod gratis asseritur gratis negatur. De Bisschop is Delahaye's (voorlo pig) laatste werk. Ik denk dan ook dat je er voldoende aan zal hebben om na te gaan, of Delahaye, zoals je bovenstaande citaat stelde, werkelijk die enorme feitenkennis heeft, de bronnen vakkundig behandelt en een logisch betoog kan opbouwen. Ik kan echter onmogelijk op alles wat Delahaye stelt, ingaan. Op elke regel die hij schrijft, zouden vijf regels kommentaar moeten komen. Ik moet me dus noodzakelijkerwijs beperken tot het belangrijkste. Wat, allereerst, de enorme feitenkennis betreft die je Delahaye toeschrijft: ik kan me indenken dat je diep onder de indruk bent van die machtige reeks klassieke en middel eeuwse auteurs, van al die oorkonden en het andere materiaal dat hij aanvoert, maar ik kan je verzekering geven dat zijn kennis voor het overgrote deel uit de tweede hand is. Naast Byvanck's Excerpta en het Recueil des historiens de la Gaule et de la France, die ik al genoemd heb, zijn het de Monumenta Germaniae Historica geweest, waaruit hij geput heeft, en wat de Monumenta betreft is hij te werk gegaan op de indices. En daar mee heeft hij precies gedaan wat hij aan anderen verwijt. Als aanvulling heeft hij de (niet zo uitgebreide) literatuur over Noyon gebruikt, en daaruit heeft hij alleen dat ge nomen wat voor zijn theses scheen te pleiten. Had hij het grondige boek van Lefranc, Histoire de Noyon et de ses institutions jusqu'au 13e siècle, eens wat beter gelezen, dan zou hij van zijn theorie hebben afgezien. Men kan trouwens bronnen alleen gebruiken, als men ze goed lezen kan. Dat wil zeg gen: men leest ze volledig en met een degelijke kennis van de taal waarin ze geschreven zijn. Hoe veel latijn Delahaye precies kent, kan ik niet exakt beoordelen, maar in elk geval is het te weinig om een eenvoudige tekst foutloos te kunnen vertalen. Ik wil één voorbeeld aanhalen: het verhaal van de moord op de Noorman Godfried in 885. Deze had plaats, volgens de kroniek van Regino van Prüm 'ad locum qui dicitur Herispich, in quo Rheni fluenta et Wal uno se alveo resolvunt, et ab invicem longius recedentes, Batuam provinciam suo gurgite cingunt'. Dat is vertaald: naar een plaats die Herispich genoemd wordt, waar de rivieren de Rhenus en de Wal zich uit één bedding losmaken en tamelijk ver zich van elkaar verwijderend, de provincie Batua met hun diepe wateren omsluiten. Delahaye (Vraagstukken pag. 207) maakt er dit van: 'naar een plaats die Herispich heet, waar de rivieren de Renus en de Wal zich tot één stroom verenigen, en zij verder van elkander aflopend, de provincie Batua met hun stroom (stromen) omvat ten)'. Hij zet de zaak volledig op zijn kop: van scheiden maakt hij verenigen. Daarbij krijgen we dan de volgende toelichting: 'Se resolvere betekent: zich oplossen in, opgaan in, overgaan in. Mors qua corpus resolvitur: de dood waardoor het lichaam wordt op gelost'. Nu, dat is nogal een vrije interpretatie. Als we bij ons eigen taalgebruik blijven - dat begripsmatig precies hetzelfde bevat als het latijnse se resolvere - het mag toch als bekend verondersteld worden dat een lijk zich niet 'oplost', maar in ontbinding over gaat. De grondbetekenis van resolvere is losmaken, en in alle afgeleide betekenissen vindt men dit begrip terug. Trouwens, als resolvere zou betekenen: opgaan in, over gaan in, dan zou daar nooit een ablativus bij kunnen staan. Want een ablativus - een ei genlijke ablativus, wel te verstaan, en die hebben we hier - geeft altijd een scheiding aan. Bij een woord dat 'overgaan in' zou betekenen, zou een accusativus moeten staan. 'Resolvere is geen klassiek latijn', zegt Delahaye in een noot (192, op pag. 222). [253] [252]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1983 | | pagina 19