Het herkomstbeginsel
Sinds 1898 wordt de archivaris grootgebracht met het zogenaamde herkomstbeginsel,
verwoord in paragraaf 1 van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van ar
chieven, geredigeerd door S. Muller Fz., J. A. Feith en R. Fruin Th. Az. Een archief is
volgens die beschrijving het geheel der stukken, ambtshalve ontvangen bij of opge
maakt door een ambtenaar, voorzover die bescheiden waren bestemd om onder dat
bestuur of die ambtenaar te blijven berusten. De volgende elf paragrafen gaan nader op
de aard van een archief in. Het groeit 'organisch' door de bemoeienis van het bestuur.
Het behoort, wanneer het afgesloten is, niet over twee depots te worden verdeeld, een
verdeling, die de archivaris zo mogelijk ongedaan dient te maken. Indien de hereniging
echter op onoverkomelijke bezwaren mocht stuiten, dan behoren de aldus verspreide
stukken in één inventaris te worden beschreven. Een en ander steunt op de overweging,
dat verplaatsingen van een of meer stukken door latere beheerders hun karakter van ar
chiefstuk niet kunnen veranderen.
Ter illustratie van het bovenstaande gaf de Rijks Archiefschool een alleraardigste
bloemlezing over het herkomstbeginsel uit, getiteld 'Het land van herkomst'. Zij bevat
bijdragen van Vermeulen tot Formsma over de jaren 1875 tot 1966. In dit licht is het
jammer, dat het nieuwe Lexicon van Nederlandse archieftermen het begrip herkomst
beginsel verving door het bestemmingsbeginsel. Ook het zogenaamde 'respect des
fonds' werd vervangen door een ander woord: het is nu het structuurbeginsel. Afgezien
van de inkleding lijkt er echter niet veel veranderd in de begrippen, al zal de archivaris
van de toekomst niet meer opgevoed worden met het herkomstbeginsel.
De richtlijnen van de Handleiding lijken daarom nog steeds een stevig uitgangspunt
voor eventuele aktie van de archivaris. Indien een stuk aan een bepaalde instelling is ge
richt en men treft het elders aan, dan behoort het teruggebracht of dient dat feit in de
inventaris aangetekend te worden.
Toch behoeft de zaak niet zo eenvoudig te liggen en blijft kennis van de omstandig
heden een eerste vereiste. Ik geef daarom een voorbeeld. In 1289 verpandde graaf Flo-
ris V het gerecht van Vreeswijk aan Hubert van Vianen1. Men zou verwachten de akte,
die bij die gelegenheid werd opgemaakt, in het archief van de heren van Vianen aan te
treffen. Het zal dan ook een verrassing zijn, dat de akte, inmiddels gecancelleerd, in
1530 behoorde tot het archief van de bisschop van Utrecht2. Dat is goed verklaarbaar
1 F. Ketner, Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, IV, 's-Gravenhage 1954,nr. 2396.
2 Archief graven van Holland (voortaan afgekort als: AGH.), inv. nr. 2102 f°178 nr. 2.
[236]
want in 1375 stond hertog Albert van Beieren, ruwaard van Holland, zijn aanspraken
op het gerecht van Vreeswijk af aan de kerk van Utrecht3. Hij moest daartoe het pand
lossen, waarna de akte gecancelleerd werd. Haar aanwezigheid in het archief van de bis
schop als retroacte bij de akte van hertog Albert is daarmee logisch verklaard. Minder
logisch was de verplaatsing van de charters behorend tot het bisschoppelijk archief naar
Den Haag na overdracht door de bisschop van zijn wereldlijk gezag aan keizer Karei V
Deze daad was uitsluitend ingegeven door politieke motieven. In dit geval moesten de
stukken verre gehouden worden van de Utrechtse kapittels. Voor de rechten van de kei
zer maakte het niet uit, waar de stukken zich bevonden.
De omzwervingen van de akte van 1289 waren daarmee nog niet ten einde. In de eerste
helft van de negentiende eeuw vergaarde baron W. H. J. van Westreenen van Tiellandt
als adjunct-archivaris des Rijks onder meer genoemde akte, die hij in 1848 met vele an
dere vermaakte aan het museum Meermanno-Westreenianum. Het behoeft geen be
toog, dat deze daad niets aan het stuk toevoegde. Door het van de bijbehorende stuk
ken af te zonderen werd zijn informatie integendeel verminderd.
In 1953 keerden de meeste stukken terug naar de plaats, waar Van Westreenen ze had
aangetroffen4. Onder de uitzonderingen bevond zich de bewust akte, omdat de onder
handelaar vanwege de Rijksarchiefdienst de herkomst van het stuk niet vermocht te be
palen. Zo kon het gebeuren, dat de toenmalige beheerder van het museum het stuk in
1966 opzond naar de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage om het te identificeren.
Daar bracht men de zaak over naar de Handschriftenverzameling, waar akte en brief in
het vergeetboek raakten. In 1975 kwam mij ter ore, dat in bovenvermelde Hand
schriftenverzameling een klein charter lag, dat in de beschrijving overeenkwam met het
op het museum als vermist opgegevene van 1289. Daarom nam ik contact op met de be
heerder van het museum, dr. E. Braches, die het samen met mij terughaalde naar zijn
museum. Het briefje lag er nog bij. Wellicht keert het eens terug naar de plaats, waar
het naar zijn aard behoort te berusten: het archief van de bisschoppen van Utrecht. De
ze plaats wordt niet door een afschrift of dorsale notitie uit de tijd van de bisschoppen
bewezen maar door de beschrijving in een oude inventaris van de graven van Holland.
In het voorgaande zagen wij een geval van verplaatsing van een gedeelte van een archief
zonder enige wijziging in zijn juridische status. Verder bergafwaarts ging het toen de
stukken in handen van een verzamelaar kwamen, waardoor de stukken een plaats kre
gen toegewezen in het rariteitenkabinet.
De inleiding is thans gesteld. Ik verhaal nu een geval uit mijn praktijk, hoe een Belgi
sche Rijksarchivaris onder het motto van het 'respect des fonds' de kwestie van hereni
ging van stukken met het bestand, waaruit zij oorspronkelijk afkomstig waren, tege
moet trad. Ik heb het oog op de Hollandse charters in de Trésorerie van Henegouwen5,
bewaard in het Rijksarchief te Bergen. Zij bevonden zich daar blijkens een brief van dr.
F. Ketner, die de stukken betreffende Utrecht na de oorlog uitgaf6 Hij informeerde
3 F. van Mieris, Groot charterboek der graaven van Holland enz., III, Leiden 1755, p. 307.
4 J. C. Kort, Het archief van de graven van Holland, 889-1581,1, 's-Gravenhage 1981, p. 161*.
5 AGH., Bijlage A, inv. nrs. 1-81.
6 Ketner, OSU., IV, nrs. 2253-2255.
[237]