blijft, dat we hier te doen hebben met een beginsel, dat weliswaar haaks staat op de
respects des fondsgedachte, maar dat daarom nog niet gedegradeerd behoeft te worden
tot een methode. Een beginsel geeft de gronden voor een bepaalde wijze van handelen
aan. De aanhangers van het pertinentiebeginsel menen, dat niet de bestemming van een
archiefstuk als het meest kenmerkende element behoort te prevaleren, maar dat het on
derwerp het meest essentiële is en daarom het uitgangspunt moet vormen bij de orde
ning. Meeuwissen zegt het echter wel degelijk een beginsel te vinden. Volgens hem is het
lastige hier, dat in dit geval methode en beginsel sluitend of dekkend over elkaar heen-
vallen. Toepassing van het beginsel is altijd meteen toepassing van de methode en om
gekeerd. Je kunt het vergelijken met het samenvallen van rechtskringen. De een ver
duistert de ander, maar zij bestaan allebei.
Meeuwissen vervolgt, dat de CAS is gekomen met de spitsvondige stelling, dat bij een
ordening, waarbij geen rekening wordt gehouden met de bestemming van archiefstuk
ken geen archieven ontstaan, maar verzamelingen. Het pertinentiebeginsel zou daarom
uitsluitend van toepassing kunnen zijn bij de ordening achteraf, nooit bij de vorming.
Het is een heel aardige redenering, maar volgens spreker helaas niet waar. Allerlei over
heidsadministraties, Den Teuling heeft in zijn reactie daar ook op gewezen, gaan bij de
vorming van hun archieven te werk volgens het pertinentiebeginsel. Men hoeft maar
een kijkje te nemen bij de registratuurafdeling van een willekeurig gemeentehuis. Daar
worden dagelijks onderwerpsgewijs 'dossiers' of liever gezegd mappen gevormd on
geacht de bestemming van de stukken. Men let er niet op, of de stukken nu bestemd
zijn voor het archief van de dienst Publieke Werken of voor een of andere secretarie
afdeling. Men voegt ze bij elkaar, omdat het zo handig is. Hetzelfde gebeurt met de
stukken van B. en W. en van de Raad, die zelfstandige archiefvormers zijn. Alles gaat
op in één archief. De toelichting zal in deze zin worden aangevuld.
Meeuwissen zegt tevens toe dat ook in de toelichting zal worden opgenomen, dat orde
ning naar onderwerpen ruim moet worden opgevat. Deze ordening kan ook b.v. chro
nologisch zijn, naar personen, naar geografische kenmerken etc. De Sach- en Territo-
rialpertinenz dus. In antwoord op de reactie van Den Teuling, dat de toelichting op
term 12 aanvulling verdient in die zin, dat de moderne overheidsadministraties alge
meen volgens deze 'methode' van ordening naar pertinentie zijn geordend, zegt Meeu
wissen toe, dat de toelichting in deze zin nader zal worden bekeken10.
Vervolgens merkt Den Teuling op, dat het pertinentiebeginsel het structuurbeginsel
doorkruist en dat het daarom onbruikbaar is. Bepalend is volgens hem, hoe gekozen
wordt voor de wijze van ordening. Een beginsel is, zo stelt hij, iets wat unaniem wordt
opgelegd en daarom is er volgens hem bij ordening volgens onderwerpen sprake van
een methode. Meeuwissen zegt van mening te zijn, dat iemand vrij is in het al dan niet
aanhangen van beginselen. Zij kunnen niet worden opgelegd. Wel is het zo, dat als ie
mand kiest voor een bepaald beginsel, verwacht mag worden, dat hij dan zo principieel
is, dat hij zich aan de consequenties daarvan houdt. Voor hem gaat zo'n beginsel dan
een moeten en behoren inhouden. Een ander, die die keuze niet heeft willen maken,
10 De commissie heeft besloten niet het pertinentiebeginsel te definiëren, doch het begrip 'orde
ning naar onderwerp'.
[268]
hoeft zich van zo'n beginsel niets aan te trekken. M.a.w. men is vrij in het al dan niet
toepassen van het pertinentiebeginsel, hoe verwerpelijk dat ook mag zijn.
Ketelaar sluit zich aan bij de gedachtengang van Den Teuling. Hij stelt, dat ook inter
nationaal dit beginsel niet in de terminologie is opgenomen. Hij stelt voor te onder
scheiden naar wat er gebeurt, als de archiefvormer kiest voor ordening naar pertinentie
en hoe de zaken liggen, als een archivaris op grond van het pertinentiebeginsel gaat her
ordenen. Het eerste geval is een zaak van de administratie waar een archivaris niet over
beslist; het tweede moet worden ontraden. Hij komt daarom met het voorstel om over
te gaan tot splitsing van het beginsel voor deze twee gevallen of om in elk geval het per
tinentiebeginsel te reserveren als een abject beginsel voor gevormde archieven.
In aansluiting op de woorden van Ketelaar merkt O. J. Telgt op, dat het Besluit Alge
mene Secretarieaangelegenheden Rijksadministratie spreekt van een ordeningsplan, te
gebruiken bij de vorming van archieven. Hij deelt de commissie mee, dat er binnen de
Rijksadministratie een stroming bestaat, die uit wil gaan van een andere definitie in de
ze dan de commissie voorstelt.
Hartong werpt op, dat hij het niet eens is met het door Meeuwissen gegeven antwoord
op de kritiek van de CAS. In die kritiek wordt namelijk gesteld, dat de definitie van het
pertinentiebeginsel een tegenstrijdigheid bevat, omdat indien archiefstukken naar on
derwerp worden geordend, ongeacht hun bestemming, men niet meer mag spreken van
archieven, maar dat men dan bezig is met de vorming van verzamelingen. Worden an
derzijds archiefstukken binnen één archief geordend naar onderwerp, dan is het moge
lijk dat tevens wel degelijk rekening wordt gehouden met de bestemming. Bordewijk
antwoordt hierop, dat het pertinentiebeginsel alleen is bedoeld voor die gevallen, dat er
sprake is van ordening van meerdere archieven tegelijk. Van Ommeren licht toe dat de
bezwaren tegen het pertinentiebeginsel niet zozeer leven bij de vormers van archieven,
doch meer bij de archivarissen. Het zich afzetten tegen dit beginsel is ontstaan in reactie
op het omvormen van archieven tot verzamelingen door de administratie. Dit was voor
al in Duitsland in de vorige eeuw zeer in zwang en heeft navolging gevonden in Neder
land, met name bij de archivarissen. Juist daarom heeft de Handleiding de bestrijding
van het pertinentiebeginsel tot hoofddoel gesteld en vandaar weer onze algemene afkeer
ervan. Drs. J. C. van der Ploeg stelt, dat het hele probleem draait om het feit, dat nie
mand duidelijk zou zijn, wat een archief nu precies is. Spreker geeft staande de verga
dering een definitie van archief, die echter meteen door Bordewijk wordt verworpen,
omdat deze strijdig is met de kort tevoren door de vergadering besproken definitie nr.
2.
Tot slot van de discussie zegt Meeuwissen toe, dat hij bereid is de gerezen problematiek
rond het pertinentiebeginsel nader te bestuderen.11
Met betrekking tot term 12a, het overgangsbeginsel, zijn vele reacties ingekomen.
Meeuwissen gaat hierop als volgt in:
'Velen van u betwijfelen, of het overgangsbeginsel wel een ordeningsbeginsel is. Ik
meen van wel en ik zal dit als volgt toelichten.
11 Zie noot 10.
[269]