De moeilijkheden waren velerlei. Moest er gedagvaard worden, of moest een verzoek schrift worden ingediend? Opteerde men voor dagvaarding, dan was de kous af, omdat dan immers de volledige gewone procedure van boek 1 WBRv gevolgd werd. Vond men, dat een request de procedure moest inleiden, dan stonden nog twee wegen open: behandeling in raadkamer of ter openbare terechtzitting (het verhoor van de voogd eventueel in raadkamer). Onder het Franse recht bepaalde art. 446 Code Napoléon (Code Civil 46) dat over de voogdafzetting geoordeeld zou worden door de familieraad. Indien de voogd zich verzette tegen het met redenen omklede besluit, moest de toeziend voogd de be krachtiging van dat besluit bij de rechtbank van eerste aanleg verzoeken, aldus art. 448 CN, welk artikel voorts bepaalde: 'De voogd, die uitgesloten of afgezet is, kan, in dit geval, zelf den toezienden voogd doen dagvaarden, ten einde in de voogdij ge handhaafd te worden.' De voogd stond dus altijd zij het ook, volgens voormelde laatste alinea van art. 448 CN, nadat hij afgezet was de weg van een contentieuze procedure open. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 438 BW blijkt overduidelijk dat de rege ring voor ogen stond dat de procedure een 'gewone' moest zijn: '...omdat hier de rede is van een twistgeding tusschen den voogd, en dengenen, die zijne afzetting vordert', antwoordde de regering op een bedenking van de 2e afdeling. Op een voorstel van die zelfde afdeling 'om in de gevallen van art. 438-440, de debatten met gesloten deuren te houden' antwoordde de regering dat zulks zou onderworpen zijn 'aan de algemeene re gelen, welke de wet op de regterlijke organisatie of de manier van procederen op dat punt zal voorschrijven.'47 Als de toenmalige minister van justitie zich gelijk zijn twintigste-eeuwse ambtgenoot48 zou hebben laten ontvallen: 'Een verstandige rech ter zal er altijd wel uitkomen' en voor de aanpassingsproblemen rond de nieuwe wetge ving de raad had geweten: 'Er is altijd wel een procureur die het weet', dan zou hij zich deerlijk vergist hebben. Weliswaar kwamen de rechters er wel uit, maar ieder voor zich, en ieder met zijn eigen oplossing. Zo heeft de Amsterdamse rechtbank sedert 1838 de voogd-afzettingszaken na verhoor van de voogd verwezen naar de openbare terecht zitting, teneinde in het openbaar vonnis te wijzen. Omstreeks 1870 hanteerde die recht bank een ietwat andere methode: na verhoor van de voogd wiens afzetting werd ver zocht, gaf de rechtbank een eindbeschikking met indien althans het verzoek niet werd afgewezen een machtiging tot dagvaarding, waarna een volledige contentieuze procedure gestart kon worden. Deze rechtbank heeft ook nimmer aanleiding gezien zich te conformeren aan de uitspraak die de Hoge Raad in 186449 omtrent het hier 46 Code Napoléon, édition officielle, Amsterdam 1811 (Franse en Nederlandse tekst). 47 J. C. Voorduin, Geschiedenis en Beginselen der Nederlandsche Wetboeken III, Utrecht 1838, pp. 97-98. 48 De hier aangehaalde woorden werden gesproken door minister C. H. F. Polak bij de parle mentaire behandeling van het wetsontwerp dat de twaalfde titel in boek 1 WBRv bracht. 'Grenzeloos optimistisch' noemt T. A. W. Sterk dat op p. 117 van Honderdvijftig jaar Neder lands burgerlijk procesrecht, pp. 101-130 in: Honderdvijftig jaar rechtsleven in België en Nederland 1830-1980, Univ. Pers Leiden 1981, Leidse juridische reeks XV. 48 HR 1 september 1864 (raadkamer) in W. 2617. [338] besprokene heeft gegeven en waarbij hij o.a. overwoog: 'dat... in deze geen sprake is van een gewoon contradictoir geding, maar van eene bijzondere aan de Regtbank, krachtens haar oppertoezigt op elke voogdij, door de wet opgedragen bevoegdheid, en dat geheel in overeenstemming daarmede de onderwerpelijke aanvrage teregt niet in het openbaar, maar in raadkamer is behandeld.' De halsstarrigheid van de Amsterdamse rechtbank bleek nogmaals toen in 1884 Johan nes v. d. V. zich in zijn qualiteit van toeziend voogd middels request tot de rechtbank wendde met het verzoek om Johann R. wegens onbekwaamheid en ontrouw in de waar neming der aan hem opgedragene voogdij, uit die voogdij te ontzetten. Nadat de voogd op 3 februari 1885 in raadkamer was gehoord, gaf de rechtbank op diezelfde dag een eindbeschikking, waarvan het dictum luidde: 'Beveelt den requirant om wanneer hij mocht willen voortprocedeeren de zaak bij dagvaarding aanhangig te maken.'50 Zich bezwaard gevoelende met deze uitspraak51 ging de toeziend voogd in beroep bij het Ge rechtshof te Amsterdam, welk hof wel conform HR 1864 de zaak terugwees naar de rechtbank 'teneinde door haar in raadkamer verder worde behandeld en afgedaan'.52 Op een daartoe strekkend verzoek beschikte de rechtbank op 5 mei 1885 in raadkamer prompt 'dat het der Rechtbank niet is gebleken, dat er termen aan wezig zijn om het verzoek in te willigen' en wees het verzoek af53. Kort nadien zag de toeziende voogd zich wederom verplicht de ontzetting van de voogd te vragen. Weder om een request, en nadat de voogd, requestrant en bloed- en aanverwanten van de min derjarigen gehoord waren, gaf op 9 februari 1886 de rechtbank wederom een eind beschikking: 'Machtigt vertooner, om, indien hij daartoe nog voldoende termen aan wezig acht, bij gewone dagvaarding de vordering tot afzetting... bij deze Rechtbank aan te brengen.'54 De toeziend voogd heeft 't toen maar opgegeven; gezien de eerdere afwijzende beschikking van de rechtbank durfde hij een contentieuze procedure toch niet aan, een procedure overigens die hem naast 'verlies' ook nog een kosten- veroordeling kon opleveren. De discussie inzake de behandeling ter openbare terechtzitting betrof trouwens alleen die ontzettingen, die gebaseerd waren op art. 437 aanhef, sub. 2° en 3° BW, wegens be kend slecht levensgedrag en onbekwaamheid of ontrouw in de waarneming der voog dij. De andere drie in art. 437 BW genoemde gronden, die tot ontzetting uit de voogdij 50 Archief Arr.rb. Amsterdam 1838-1920, Div. Rekesten 1884, inv. nr. 1309, req. nr. 600. Proces-verbaal in: P.V. Civiel 1885, inv. nr. 1088. 51 Uitspraak hier in de zin van rechterlijke beslissing (vgl. uitspreken frans: rendre); hieronder valt tevens de aan verzoeker betekende schriftelijke beschikking op request, die nooit (echt) uitgesproken wordt. 52 Dit blijkt uit een hernieuwd verzoek van Johannes v. d. V. gedaan aan de rechtbank. De ver zameling requesten is helaas niet meer in het overigens zeer compleet lijkende archief van het Provinciaal Geregtshof Noord-Holland later Gerechtshof te Amsterdam aan wezig. Publicatie van die beschikking heb ik evenmin aangetroffen. Het hof besliste identiek in een procedure op verzoek van W. E. L. S. contra moeder-voogdes A. J. D. weduwe J. H. S. in raadkamer d.d. 10 oct. 1884 in: W. 5163. 53 Archief Arr.rb. Amsterdam, 1838-1920, Div. Rekesten 18851, inv. nr. 1310, req. nr. 140. 54 Idem, Div. Rekesten 18851', inv. nr. 1311, req. nr. 323.

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 42