noodzaak ervan in dat de registrator-inventaris door de archivaris uit praktische
overwegingen, tijdgebrek bijvoorbeeld, wordt gebruikt. Voor ons betekent dit ech
ter niet dat wij de registrator-inventaris dan ook maar gelijk stellen aan die van de
archivaris. Wij achten een essentieel verschil aanwezig die anderen, om wat voor re
den dan ook, blijkbaar maar niet willen zien. De archivaris behoort bij zijn inventa
risatie vooral rekening te houden met het gebruik op de studiezaal. De registrator in
ventariseert voor gebruik door de eigen administratie en teneinde de overdracht van
de archieven van de semi-statische- naar de statische fase mogelijk te maken.
3. In de 4e alinea van zijn betoog wordt door Fasel de indruk gewekt dat wij de be
schrijvingen van de registrator 'historisch' zouden willen bijstellen. Bedoelde passa
ge bracht toch wel een gevoel van teleurstelling, omdat ons hiermee woorden in de
mond werden gelegd die wij toch stellig niet hebben gebruikt. Indien Fasel onze bij
drage nog eens rustig had overgelezen, had hij toch moeten ontdekken dat wij juist
zeggen dat het inventariseren volgens de principes van de Handleiding is te leren!
Echter achten wij het wel nuttig dat de archivaris bij het maken van de definitieve
inventaris de redaktie en indeling nog eens kritisch bekijkt. In dat kader hadden wij
het over langdurige inventarisatie-ervaring; en men moet het toch met ons eens zijn
dat de inventaris gemaakt door de V.V.A.-registrator of eigenlijk gelijk die van
de leerlingen van de Rijksarchiefschool gemaakt door de docenten en de mentor
bepaald nog niet van een langdurige ervaring getuigt.
4. Eveneens stelde Fasel teleur door te zeggen dat hij, blijkbaar met alle geweld van de
wereld, zich maar niet kon voorstellen wat er nu bedoeld werd met het breder
perspectief dat nodig is voor de op historisch onderzoek afgestemde inventaris. Dit
al lezende, en overlezende, konden wij maar niet de vraag bedwingen of de heer Fa
sel ooit wel eens op de studiezaal zou komen. Als hij dat zou doen, dan moet hij
toch weten welke vaak zeer uiteenlopende vragen daar gesteld worden. Dan wordt
duidelijk welke archieven meer dan alleen maar een stel ingedeelde beschrijvingen
nodig hebben. Regestenlijsten, verwijzingen, genealogie-tabellen, de vorm en het in
houdelijke van een inleiding, allerlei indices, organisatieschema's enz., enz. naast de
beschrijvingen; daar moet toch de behoefte voor zijn gevoeld? Wat voor welke in
ventaris nu wel of niet nuttig is, is een vraag die beantwoord wordt via de vraagstel
ling van de historische onderzoeker op de studiezaal. En registratoren, allerlei
bustochten en publicaties ten spijt, zitten daar niet. Wel zit daar de archivaris
hetgeen naar onze mening veel te weinig gebeurt die zo in de gelegenheid wordt
gesteld kennis te nemen van de vragen die worden afgevuurd. Wij zijn er dan ook
van overtuigd, dat de betere inventarisator geboren wordt op de studiezaal. Daar is
bovenal de reden te vinden voor zijn inspanningen.
5. Fasel heeft overigens volkomen gelijk door te stellen dat de archief-inventaris een
wegwijzer behoort te zijn en geen historisch repertorium o.i.d. Het gaat er echter
dan nog wel om waar de grens wordt gelegd. Er zijn tenslotte wegwijzers die alleen
de plaatsnaam en de richting aangeven, maar ook die zo vriendelijk zijn om het
aantal kilometers te vermelden. Het gaat ons in ieder geval te ver om helemaal geen
boodschap te hebben aan de thema's van de VAN-studiedagen van de laatste jaren.
Voor ons ligt die grens daarom waarschijnlijk iets verder!
Tenslotte nog een reaktie op enkele meer pikante 'Faseliaanse opmerkingen'. Zo vraagt
Fasel zich in de 4e alinea enigszins bezorgd af hoe het met onze kennis van de archi-
vistiek zou zijn? Hoewel het erg moeilijk is om hier persoonlijk een antwoord op te ge
ven, menen wij toch te kunnen zeggen: Naar omstandigheden goed meneer Fasel. Nog
steeds groeiende. Dank U voor de getoonde belangstelling. Teneinde niet van alles een
punt te maken zullen we maar niet vragen hoe het met de Uwe is gesteld.
De waardering gaat overigens wel uit naar onze Alkmaarse collega. Eveneens in de 4e
alinea spreidt hij immers een stukje zelfkennis ten toon, waar wij ons petje voor moeten
afnemen. Blijkbaar stelde Fasel vroeger impertinente vragen, doch schijnt hij daar nu
wel overheen te zijn gegroeid. Wij, trouwens ook uit de provincie maar daardoor niet
onbereikbaar, vrezen nog niet zo ver te zijn.
A. W. M. Kooien
W. W. van Driel
[319]
[318]