(in Friesland tot ca. 1540).24 Als beginjaar is daarom 1515 gekozen (in Friesland 1540).
Als eindgrens wordt het jaar 1813 aangehouden in die zin dat egodocumenten die vóór
dat jaar aanvangen, zullen worden opgenomen. Op deze wijze wordt de gehele periode
van de Republiek bestreken en, met een zekere marge, de gehele 18de eeuw.
Van alle egodocumenten zullen beschrijvingen worden gemaakt volgens een gestandari-
seerd vragenformulier (zie bijlage). Opgenomen worden de persoonlijke gegevens van
de schrijver, een omschrijving van het handschrift en een beschrijving van de inhoud
van het document. De beschrijvingen zullen chronologisch gebundeld worden in een re
pertorium dat voorzien zal worden van een uitvoerig register op persoonsnamen,
plaatsnamen en zaken.
Er bestaat een samenwerking met de Fryske Akademy, waar in 1980 een inventarisatie
van Friese egodocumenten is begonnen.
In 1981 zijn gidsen gemaakt van egodocumenten bewaard op de Koninklijke Biblio
theek en het Algemeen Rijksarchief te Den Flaag en de Universiteitsbibliotheek te Lei
den. Op basis van dit onderzoek kunnen enige voorlopige conclusies getrokken wor
den. Het totaal aantal egodocumenten bedraagt 186. Deze zijn geschreven door 160 au
teurs (waaronder 13 anonieme). Van de 160 auteurs zijn 153 mannen, 7 vrouwen. On
der de auteurs is verder een kind van 13 jaar, dat in 1711 een reisjournaal schreef. Wat
betreft de verdeling in de tijd: 11 documenten dateren uit de 16de eeuw (na 1515), 47 uit
de 17de eeuw en 128 uit de 18de eeuw, waarvan 97 van na 1750.
Het valt op dat vooral politieke crises (1672, 1747, de jaren 1780) inspireren tot het bij
houden van dagboeken.
Reisjournalen vormen ongeveer de helft van het totaal. Er wordt 24 maal een uitvoerig
verslag gedaan van reizen door de Noordelijke Nederlanden. Reisdoelen waren verder
vooral Frankrijk en Duitsland, en in mindere mate de Zuidelijke Nederlanden, Italië en
Engeland.
De omvang van de documenten is sterk verschillend. Sommige zijn zeer omvangrijk,
zoals het reisverslag van Rutger Metelerkamp uit 1798-1802 (1450 pp), het dagboek van
R.M. van Goens uit 1794-1808 (ca. 5000 pp), dat van Pieter Teding van Berkhout uit
1696-1712 (ca. 2000 pp) of dat van Lieuwe van Aitzema over 1630-1660, dat vele dui
zenden pagina's beslaat. Het gaat hier om documenten, die nog niet of nauwelijks voor
historisch onderzoek gebruikt zijn.
De leesbaarheid van de documenten is een probleem apart. Soms is het handschrift bij
zonder moeilijk leesbaar, soms gebruiken de auteurs griekse letters, een enkele maal
wordt een dagboek zelfs in Sanskriet of geheimtaal bijgehouden.
Het zal geen verrassing wekken dat de meeste auteurs uit de elite afkomstig zijn. Maar
dit is niet altijd het geval; er zijn dagboeken van een kantoorklerk, een timmerman en
een schoolmeester. Vooral beroepen waarbij men toch al veel schreef noodden tot het
bijhouden van een dagboek, we komen dan ook veel hoogleraren en predikanten (o.m.
Balthasar Bekker) tegen.
M. Carasso-Kok, Repertorium van verhalende historische bronnen uit de middeleeuwen Den
Haag, 1982.
Het schrijven van egodocumenten was soms een familiegewoonte. De families Huy-
gens, Fagel, Van Hogendorp, Emants en Heldring leveren hiervan voorbeelden.
De tot nu toe geïnventariseerde dagboeken etc. blijken inderdaad informatie op te leve
ren over gebieden waarover we anders weinig te weten komen. Jan de Boer beschrijft
hoe hij deelneemt aan festiviteiten in de Amsterdamse Jordaan in 1747. Een predikant
noteert alle overwegingen die hem deden besluiten zijn echtgenote ten huwelijk te vra
gen. Een ander vertelt ons zijn ervaringen in 1696 met Londense prostituéés en de anti
conceptie die zij toepasten. Overigens wel in een mengsel van Duits, Engels en Neder
lands in griekse letters. Niet altijd is dergelijke informatie even overvloedig, en meer
dan eens is de tekst door de auteurs zelf of door hun nazaten gedeeltelijk onleesbaar ge
maakt.
Opmerkelijk zijn de expliciet vermelde motieven om een dagboek of een autobiografie
te schrijven. Lodewijk van der Saan, die ons inlicht over de Londense hoeren, sprak de
wens uit dat na zijn dood 'een discreet ende verstandig leeser over mijne boeken en ano-
tatien sal coomen, die alles ten besten ende tot nutte sal weeten te brengen'.
De kantoorklerk Jan de Boer begon in 1747 een dagboek voor zijn 'eijgen vermaak...
en omdat ik alle de dagen mijns levens zal kunnen herlezen wat voor een wonderbaarlij
ke tijt ik gezien en beleeft heb'. Hendrik Fagel begon in 1785 een dagboek, want: 'De
Historie van deze tijden is zo remarquabel en interessant dat ik mij voorgenomen heb
zoveel mogelijk geen dag te laten voorbijgaan zonder iets aan te tekenen van hetgeen ik
hoor en zie.' Velen schrijven als steun voor hun eigen geheugen en voor hun kinderen.
Heel duidelijk komt dit motief naar voren bij Hugenoten, die hun culturele achter
grond willen doorgeven. Maar niet alle auteurs stelden het op prijs dat hun ontboeze
mingen door derden gelezen werden. Eén noteerde op een omslag: 'Die dit boeckgen
vint eer 't verlore is, die sal sterven eer hij syeck is.'
In zijn afscheidscollege heeft J.L. van der Gouw geschetst hoe in Nederland vanaf de
13de eeuw de overgang van een orale naar een literaire cultuur zich voltrok.25 Binnen
die literaire cultuur waren egodocumenten een vrij late verschijning. Het loont de moei
te deze nalatenschap zorgvuldig te beheren. Dit laatste temeer, omdat inmiddels een te
rugkeer naar de orale cultuur plaatsvindt: radio, televisie en, het meest rampzalige, de
telefoon.26 Wie houdt er tegenwoordig nog een dagboek bij? Wie schrijft er nog een
persoonlijke brief?26
R.M. Dekker
R. Lindeman
Y. Scherf
25 J.L. van der Gouw, 'Munimenta et monumenta,' in: Nederlands Archieven Blad 84 (1980),
pp. 497-516.
26 De nieuwe orale cultuur heeft in de autobiografische verhalen verkregen door interviews ten
dienste van de 'oral history' al een eigen soort egodocumenten gekregen, zoals Presser reeds
heeft opgemerkt.
[232]
[233]