voorschrift dat deze archieven in een goede en geordende staat dienen te verkeren. Een bepaling van dat begrip is echter nergens vastgelegd. Nu wil de commissie daarvoor re gels stellen, zodat de mentaliteit van 'daar hebben we niks mee te maken, ze zien maar' uitgebannen kan worden. Dit wordt door de voorzitter beaamd: de wet is uiterst summier op dit punt. Mr. Ribbe- rink vraagt of de regels gemaakt zijn voor de archivarissen, die de eerste belanghebben den zijn en het programma van eisen dienen op te stellen, of dat gedacht is naar de kant van de bouwer. Drs. Berkenvelder benadrukt dat niet van óf-óf sprake is, maar van beide tegelijk. Uit praktijkervaringen is gebleken dat het voor archivarissen moeilijk is om eisen op te stel len. Ook architecten zijn vaak niet van alle eisen op de hoogte. Hij meent dat beide aspecten thans voldoende aan bod komen. Op basis hiervan kan een beter gesprek tus sen beide partijen plaatsvinden. Ontheffingen van de eisen zullen mogelijk moeten zijn, maar uitgegaan dient te worden van het meest optimale. Het spreekt drs. Winsemius wel aan dat het rapport omgevormd kan worden tot iets dat praktisch goed bruikbaar is. De voorschriften worden gemaakt voor degenen die zich daaraan dienen te houden, en dat zijn doorgaans de colleges van B W, water schapsbesturen e.d., en deze begrijpen vaak weinig van de essentiële eisen. Daarnaast kan het ook nuttig zijn voor de archivarissen om als evenwaardig gesprekspartner op te kunnen treden. Hij signaleert dat de commissie volledig voorbijgegaan is aan het bouw bureau van de VNG en vreest dat er nu een massa té stringente eisen uitgekomen is, die dus overtreden zullen gaan worden, en welke overtredingen bovendien niet strafbaar zijn. Hij bepleit een voortzetting van de huidige gang van zaken met het eerst indienen van tekeningen bij de provinciale archiefinspecties. Drs. Berkenvelder wil af van de huidige willekeur dat de ene zorgdrager accepteert dat een niet aan redelijke eisen voldoende archiefruimte goedgekeurd wordt en een andere niet. Getracht is om optimale regels voor alle archiefbewaarplaatsen te nemen, waarbij niet uitgegaan is van een maximum, maar van een minimum met de mogelijkheid van ontheffingen. Hiertegen brengt drs. Winsemius in dat in de niet zo verre toekomst 80% van alle gemeenten een inwonersaantal van tussen de 10.000 en 60.000 zal hebben; hij meent dat het ontwerp daaraan aangepast zou dienen te worden omdat op die groep primair gemikt zou moeten worden. Mr. Ribberink adviseert de regels zo beperkt mogelijk te houden en de rest in handlei dingen te verzamelen. Regels gaan vaak een eigen leven leiden en worden dan tot een keurslijf. Als voorbeeld geeft hij het aanwezig zijn van ramen in depots: het moge niet optimaal lijken, maar naast financiële redenen wordt daar ook wel om andere redenen van afgeweken. De heer W. Willemsen (namens ODRP lid van de commissie) merkt op, dat je er niet bent met het aanwijzen van alleen maar één groep van belanghebbenden, maar dat daarentegen zo breed mogelijke disciplines ingeschakeld dienen te worden. Hij bepleit de eisen niet te summier te stellen; vergelijk b.v. de betonvoorschriften en brandvoor- schriften. Deze komen tot stand naar in de praktijk gebleken behoeften. Ook voor de genen die bouwprojecten voorbereidenis het van groot belang dat men niet voor verras singen komt te staan. Architectonische voorschriften zijn niet op hun plaats, maar uit voerige bouwtechnische eisen wel. Wat het maken van regels betreft vindt hij dat wan neer een onderdeel door de techniek zó verzelfstandigd is dat het in regels te vatten is, dat dan ook werkelijk in voorschriften gevat dient te worden. Men dient die ver zelfstandigingen te accepteren: ook de inspecteurs werken met regels. Z.i. werken regels zeker niet altijd verstarrend, en juist in het onderhavige geval is al veel verder in de toe komst gedacht en rekening gehouden met de technische ontwikkelingen. Ook uit het oogpunt van kostenramingen is dit belangrijk. Mr. Ribberink werpt tegen dat vooral goede informatie nodig is en noemt daarbij het boek van Duchein, dat a.h.w. één groot antwoord geeft op de vraag 'hoe zet je een ar chief op'. Dit zou ook voor Nederland dienen te gelden. Nogmaals toont hij zich een te genstander van strakke regels. Ook t.a.v. vrijwel alle andere gebouwen gelden slechts enige basisregels en wordt de bouwer niet geconfronteerd met zeer gedetailleerde voor schriften. Dat er wel veel informatie beschikbaar is, is dan uiteraard toe te juichen. Drs. Winsemius is het eens met het principe van de heer Willemsen, doch meent dat wij thans niet verder kunnen zien dan b.v. het jaar 1995 i.v.m. de geweldige ontwikkelin gen van de techniek. Hij beveelt aan om zich te richten op de grootste gemene deler van de huidige stand van zaken. Door dr. F. C. J. Ketelaar wordt er op gewezen dat de hier besproken regels gebaseerd zijn op de huidige Archiefwet 1962. Uit ervaring is het hem bekend dat zelfs een simpele wijziging in een AMvB jarenlange voorbereiding kost. Als de nu voorgestelde eisen een maal in de regels van een AMvB vastliggen, is een simpele wijziging niet meer mogelijk. Drs. Berkenvelder verklaart dat hij zich wel zou kunnen vinden in het voorstel om al leen de hoofdstukken 3 en 4 van het rapport tot AMvB te verwerken en de rest als bijla ge o.i.d. daarbij. De voorzitter meent dat hierbij wel zeer zorgvuldig te werk gegaan dient te worden en dat de bestudering van deze mogelijkheid later pas kan geschieden. Door de heren Willemsen en Berkenvelder wordt opgemerkt dat wat de juridische vorm betreft nog eens nauwkeurig nagegaan zal dienen te worden wat er in de AMvB zou die nen te komen. Wel is het zo dat doordat er nu geen regels zijn er relatief veel slechte ar chiefbewaarplaatsen gebouwd zijn. Bovendien is thans ook niets afdwingbaar. Er is ge tracht om zo abstract mogelijke technische eisen te stellen, doch op de architectonische aspecten is niet ingegaan. Met het huidige rapport kan men in ieder geval diverse zaken toetsen, omdat het veel gedetailleerder informatie geeft. Het rapport kan ook dienen als richtlijn. Dr. B. A. H. G. Jütte (adviseur namens het Centraal Laboratorium voor onderzoek van voorwerpen van kunst en wetenschap) legt er de nadruk op dat de commissie breed samengesteld is, en iedere keer bleek weer dat al die specialisten van elkaar moesten le ren. Bij de Rijksgebouwendienst is inderdaad genoeg kennis aanwezig, die echter vaak niet genoeg naar met name de musea en archieven teruggekoppeld wordt. Hij bepleit om het rapport als geheel te houden en het niet te versnipperen in een AMvB en bijla gen. Daarentegen wil drs. Winsemius toch tot een handboek komen, omdat men immers er gens mee moet werken. Ook komt het nu voor dat men bij onwillige gemeentebesturen moet dreigen met 'straf', die er in wezen helemaal niet is. Door de heer Schoute wordt nog eens uitgesproken dat het rapport zeer nuttig is en [5]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1982 | | pagina 5