■H
Rubempré en Everberghe,- die in 1704 trouwt met Philippe Francois de Merode, die al
dus niet alleen de titel van Prins van Rubempré verwierf maar ook het patronaat over
het Huis van Zessen.
Toen in 1846 een afstammelinge uit dit huwelijk, Louise Caroline Ghislaine, gravin de
Merode, huwde met Charles Emanuel Philippe Alphonse Joseph Francois Marie dal
Pozzo, prins de la Cisterna, kwam het patronaat aan deze oude Italiaanse familie.
De dochter van dit echtpaar Prinses Marie Victoire dal Pozzo de la Cisterna huwde in
1867 met Prins Amedeus van Savoye, hertog van Aosta. Hij was een broer van de latere
koning van Italië, Umberto (I). Zelf was hij van 1870 tot '73 koning van Spanje!
Het was de oudste zoon van dit echtpaar, Emanuel Philibert, hertog van Aosta, die in
een op 2 september 1909 te Alkmaar gehouden bespreking met de drie toenmalige re
genten van het provenhuis, verklaarde afstand te willen doen van het recht van patro
nage. In 1910 werd dit recht overgedragen aan de Bisschop van Haarlem 'pro tempore'.
Zo eindigde de band met de zo ver van huis geraakte afstammelingen van de stichter.
Aan de in België wonende heer Jean P. Boggio, administrateur van de hertog van
Aosta, zetelend op het kasteel de Salmonsart te Braine le Comte, werd door regenten
van het Huis van Zessen, volgens besluit in hun vergadering van 23 oktober 1911, het
verzoek gericht 'om alle stukken als: eigendomsbewijzen, nog goed te keuren be
grootingen en rekeningen, kortom alles wat onder zijn berusting is en gerekend moet
worden te behooren in het archief van het Huis van Zessen, alsnog aan directeuren te
willen opzenden'. Uit de notulen van de vergadering van 16 oktober 1912 blijkt dat van
de heer Boggio werden ontvangen een aantal stukken van recente datum en slechts één
ouder stuk: 'Een deel bevattende de opgaven der ontvangsten en uitgaven betrekkelijk
het Huis van Zessen, loopende van 11 October 1836 tot 1 Mei 1880'Deze opgaven wer
den volgens besluit van directeuren in hun vergadering van 11 april 1913 gecopieerd en
opgenomen in het - nog steeds in gebruik zijnde! - notulenboek. Het oorspronkelijke
deel is niet meer aanwezig en blijkbaar na het afschrijven vernietigd.
Geen stukken uit de 17de en 18de eeuw dus. Indien er nog rentmeestersrekeningen,
koopcontracten enz. uit de tijd van vóór 1800 bewaard zouden zijn gebleven, dan
moesten we die zoeken bij de families van de patronen en dat waren in laatste instantie
de hertogen van Aosta.
En als een van de drie directeuren van het provenhuis én als oud-archivaris, dus dubbel
in deze zaak geïnteresseerd, trok ik op onderzoek uit.
In 1978 brachten mijn vrouw en ik een bezoek aan Aosta, de zo mooi tussen hoge ber
gen aan de oever van de Dora Baltea gelegen stad. Van vroegere bezoeken herinnerden
we ons de Porta Praetoria, de Arco Augusto en andere overblijfselen uit de romeinse
tijd, maar niet minder leefde in ons de herinnering aan de 12de-eeuwse kloostergang
van de Sant 'Orso, die ons stil van bewondering maakte. We zagen dit alles met genoe
gen terug, maar bezochten nu ook het Archivio Storico Regionale aan de Piazza Acade-
mia S. Anselmo. Daar vernamen we dat de archieven van de hertogen van Savoia-
Aosta berusten in Turijn op het Staatsarchief. Achteraf bekeken logisch.
Het werd april '79 dat we een brief zonden naar het Archivio di Stato di Torino, die na
de nodige tekst en uitleg eindigde met het verzoek ons in te lichten over eventueel nog
aanwezige stukken betreffende de relatie tussen het Huis Savoia-Aosta en het Alkmaar-
[56]
se provenhuis genaamd het Huis van Zessen. In antwoord hierop berichtte de directeur,
Prof. I. Soffietti, ons dat het archief van de familie Di Savoia-Aosta berustte bij Duca
Amedeo di Savoia-Aosta, op het buitengoed 'II Borro' te San Giustino Val d' Arno, ge
meente Loro Ciuffenna. Raadpleging van een touristenkaart leerde ons dat dit land
goed zo'n 20 kilometer ten noorden van Arezzo gezocht moest worden. Zoals Prof.
Soffietti ons aanraadde schreven we - begin juni - een brief aan de Duca, waarin we na
weer de nodige tekst en uitleg toestemming vroegen om het familiearchief te mogen
raadplegen wanneer we begin september toch in Italië zouden verblijven.
We wachtten vergeefs op enig antwoord, maar de reis naar Italië ging door. In Venetië
brachten we opnieuw een speciaal bezoek aan de Scuola degli Schiavoni om nog eens de
schilderijen van de door ons zo bewonderde Carpaccio te zien. In de kerken van Raven
na staarden we tussen vele touristen omhoog naar de rijke mozaieken. Vandaar door de
Apenijnen naar Assisi, de stad van St. Franciscus, waar je je nog in de middeleeuwen
kunt wanen. Tenslotte belandend in Passignano aan het meer Trasimeno, aan welks oe
ver Hannibal in het jaar 217 vóór Christus de Romeinen een zware nederlaag toebracht.
Vanuit Passignano gingen we op een mooie septemberdag op zoek naar II Borro. Dat
deze naam de kloof of de afgrond betekent schrikte ons niet af. Er bleek dan ook geen
enkele reden tot schrik te zijn, want het landgoed van de Duca ligt vreedzaam te midden
van uitgestrekte wijngaarden. Hier en daar aan de rand daarvan stonden keurige bor
den met daarop afgebeeld een wijnglas en de woorden Chianti Savoia-Aosta. Een laan,
die ons de hoofdtoegang leek, was door een dwarsboom afgesloten, maar vanaf het
zelfde punt begon een andere weg die geleidelijk omlaag voerde naar een pleintje, een
rotsplateau, van waaraf je in een diepe, grote kuil keek, waar reeën en vogels van diver
se pluimage rondhuppelden. Een kleine hertenkamp. Een houten brug over die diepte
voert, zoals we later ontdekten, naar een piepklein dorpje van oude huizen rondom een
oud kerkje.
De holle weg waarlangs we gekomen waren teruggaande bevonden we ons tussen ener
zijds een soort boerenbedrijf en anderzijds, hoog oprijzend, een groot 18de-eeuws huis,
waarvan aan de achterkant een kwart deel ontbrak. Zoals we later hoorden was dit het
gevolg van een bominslag gedurende de laatste wereldoorlog. Nu lag daar een ommuur
de binnenplaats, door een poortje toegankelijk. Een vriendelijk meisje, dat boven ons
hoofd over de randmuur van het boerenerf kwam kijken, beduidde ons dat wij daar
door naar binnen konden gaan. Inderdaad kwamen we zo, door het open poortje en
door een open deur in het onderhuis van de villa, liepen een paar gangen door, vonden
aan het eind daarvan een deur, duwden die open en keken toen opeens uit op de herto
gelijke tuinen en gebouwen.
Een door de hoofddeur van de villa verschijnende signorina, die we aanklampten, bleek
af te weten van onze brief en bracht ons in contact met een signor, die zo iets als rent
meester of intendente moest zijn. Hij vertelde ons dat de Duca op dat moment niet aan
wezig was maar later in de middag zeker weer thuis zou zijn en verzocht ons omstreeks
een uur of 4 terug te komen. Na een interessante verkenningstocht in de omgeving keer
den we op de aangegeven tijd terug en werden door de intendente naar het hertogelijk
verblijf geleid, gevestigd in een deel van een langgerekt gebouw, waarin blijkbaar ook
dienstwoningen waren ondergebracht.
[57]