natuurlijk de kerkelijke archieven. Als wij ons zo'n vraag stellen als Margaret Spufford:
leefden de mensen in Assendelft of Oudewater of Schipluiden bij brood alleen, dan gaan
we niet testamenten verzamelen uit het notarieel archief. We gaan de notulen van de ker-
keraad lezen, en dan komt het geestelijk leven in de gemeente vanzelf op ons af.
Het is natuurlijk waar, dat dit maar voor één bepaalde kerk geldt, namelijk de gerefor
meerde/hervormde. Katholieken, doopsgezinden, luthersen, remonstranten laten zich
althans voor een zo vroege periode uit de ongedrukte bronnen veel moeilijker kennen.
De archieven van de gereformeerde kerk zijn in Nederland het oudst en het rijkst. Daar
zal ik mij in het vervolg ook toe beperken, omdat ik de archieven van andere kerkge
nootschappen nauwelijks ken. Ik bepaal mij dan hoofdzakelijk tot de zeventiende
eeuw, en ik wil proberen te laten zien waarom deze bronnen zo belangrijk zijn, en
waarom ze dus ook zorgvuldig bewaard en veelvuldig gebruikt moeten worden.
Eén soort gebruik noemde ik al: het onderzoek van een plaatselijke gemeente. Dat is
ook al meer dan eens gedaan. Ieder van u kent de boeken van Evenhuis over
Amsterdam3; een vergelijkbaar voorbeeld over een kortere periode, met een dominee in
het middelpunt, is de dissertatie van Jaanus, Hervormd Delft ten tijde van Arent
Corneliszoon4, en zo is er meer te noemen. Het ligt ook voor de hand, in zulke gevallen
archivalia te benutten. Het is echter teleurstellend, dat andere mogelijkheden ternau
wernood zijn geprobeerd. Ik zal er enkele noemen.
Ten eerste heeft men nog veel te weinig van kerkelijke archieven gebruik gemaakt om
zicht te krijgen op een groter geheel dan dat van één enkele plaats. Over de vestiging
van de gereformeerde kerk in de Nederlanden na het slagen van de opstand tegen Span
je is het laatste boek nog altijd dat van Enno van Gelder, Revolutionaire reformatie5.
In dat boek wordt geen enkel ongedrukt stuk aangehaald. Hoewel het loopt tot 1585,
en het dus zeker voor Holland had kunnen beschikken over classicale acta als die van
Dordrecht, of kerkeraadsnotulen als die van Delft en Amsterdam, laat hij deze hele
rijkdom onbenut. Hij niet alleen. Tussen Nederlandse historici is een levendige discus
sie gevoerd over de vraag in hoeverre en op welke manier de noordelijke Nederlanden
protestant zijn geworden. Geyl, Rogier, Enno van Gelder hebben tot de gedachtenwis-
seling bijgedragen. Maar geen van hen heeft ooit geprobeerd of misschien de kerkelijke
archieven wat licht op deze vraag konden werpen. Dat is pas gebeurd in 1976, in een ar
tikel van twee Britse historici, Alistair Duke en Rosemary Jones6. Dank zij hen kunnen
we nu die gereformeerde kerk zien zoals ze tussen 1572 en 1578 in Holland werkelijk is
geweest: een kleine gemeenschap van lidmaten, met een grotere kring aarzelende be
langstellenden er omheen, en slechts zwak ondersteund door de overheid. Maar of dat
na 1578 nog lang zo gebleven is, en wanneer of hoe het precies is veranderd, is ons nog
altijd onbekend.
3 R. B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, Amsterdam 1965-1978. 5 dln.
4 H. J. Jaanus, Hervormd Delft ten tijde van Arent Cornelisz. (1573-1605), diss. Leiden,
Amsterdam 1950.
5 H. A. Enno van Gelder, Revolutionaire Reformatie. De vestiging van de Gereformeerde Kerk
in de Nederlandse gewesten.1575-1585. Amsterdam 1943.
6 A. Duke and R. L. Jones, Towards a reformed polity in Holland, 1572-1578. Tijdschrift voor
Geschiedenis, 1976(89), p. 373-393.
Een tweede mogelijkheid van onderzoek, die eveneens nog nauwelijks is benut. Vaak is
gezegd, dat de gereformeerde kerk grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend op de
armen, omdat de armenzorg onder controle kwam van de heersende kerk. Die gedachte
is heel logisch, en bijna vanzelfsprekend. Toen men dus eenmaal op dat idee gekomen
was, heeft men het dadelijk als waar aangenomen zonder het verder te controleren. Ga
je dat wel doen, weer met behulp van kerkelijke archieven, zoals die van de diaconie,
dan rijst er vrij snel ernstige twijfel, want dan blijkt dat de armengoederen zelden ter
beschikking van de gereformeerde kerk gesteld werden, en dat ze haar armen moest on
derhouden uit de meestal vrij lage opbrengsten van de collecten. Dat maakt de stelling
onwaarschijnlijk, dat armen terwille van het geld tot de gereformeerde kerk toetraden.
Er is echter wel een manier om nog dichter bij zekerheid te komen. Je kunt gaan zoeken
naar gemeenten, waarvan we uit de late zestiende en vroege zeventiende eeuw lijsten be
zitten van gereformeerde lidmaten, en nagaan of er in zo'n gemeente dan ook middelen
zijn om de welvaart van elke inwoner persoonlijk te leren kennen uit belastingkohieren.
Dan kun je te weten komen of de armen wel of niet naar verhouding talrijk waren on
der de gereformeerden. Zo'n onderzoek kan dus niet alleen met kerkelijke archieven
gedaan worden. Je hebt er dorps- of stadsarchieven bij nodig. Dat is een reden waarom
het voor de historici prettig is zonder dat ik op het verhaal van collega Dekker voor
uit wil lopen als archieven van kerkelijke en burgerlijke gemeenten bij elkaar be
waard worden, zodat je de stukken met elkaar kunt vergelijken, en in samenhang met
elkaar bestuderen.
Dat is heel vaak de aangewezen weg. Ook bij de derde mogelijkheid. Het is eveneens
een oude gemeenplaats, dat de gereformeerde kerkeraden in de zeventiende eeuw het
domein waren van de gewone man. Vandaar, zo placht men dan te zeggen, de dikwijls
hevige spanningen tussen kerkeraad en stadhuis. Dat was dan eigenlijk een sociale te
genstelling tussen regenten-kooplieden in de burgemeesterstoelen, en eenvoudige am
bachtslui in het consistorie. Ook weer een logische verklaring, en in onze tijd voor velen
zeer aantrekkelijk, nu menigeen graag bewijzen wil dat eigenlijk alle belangrijke tegen
stellingen in de geschiedenis van sociaal-economische aard zijn. Twijfel rees ook in dit
geval pas, zodra een nadere kennismaking met de consistories d.m.v. de kerkelijke ar
chieven aan het licht bracht, dat er toch ook heel wat burgemeesters en schepenen in die
kerkeraden zitting hadden. Een buitenlander, de Duitser Heinz Schilling, is dat voor
één Hollandse stad, namelijk Leiden, precies gaan uitzoeken7, en daar bleek het een al
gemene regel te zijn: duidelijke voorkeur bij de keus van ouderlingen en diakenen voor
de sociaal hoog geplaatsten. Geen sociale tegenstelling dus ook tussen kerkeraad en
stadhuis. Een ook in dit geval alleen vast te stellen met behulp van verschillende elkaar
ondersteunende archieven. We hebben immers lijsten nodig van burgemeesters, vroed
schappen en schepenen; gegevens over de privé vermogens, uit de belastingen; en de sa
menstelling van de kerkeraad, uit het kerkeraadsarchief. Het resultaat van zo'n onder-
7 Heinz Schilling (m.m.v. Helmut Sydow), Calvinistische Presbyterien in Stadten der Frühneu-
zeit eine kirchliche Alternativform zur bürgerlichen Representation? (mit einer quantifizie-
renden Untersuchung zur hollandischen Stadt Leiden). Opgenomen in: Wilfried Ehbrecht ed.,
Stadtische Fürungsgruppen und Gemeinde in der werdende Neuzeit, Wien 1980, p. 385-444.
[251]
[250]