Kroniek
Buitenlandse archivistische literatuur
Der Archivar, jrg. 33 (1980)
Een groot gedeelte van de nummers 1 en 2 is gevuld met teksten van voordrachten en
verslagen van de 53ste Duitse studiedagen 1979 in Bonn, waarover verslag is uitge
bracht in het Nederlands Archievenblad, 1980, nr. 1, blz. 49-51. Een uitspraak van
H. Booms, president van het Bondsarchief, gelanceerd op het congres, wil ik hier niet
onvermeld laten. Bij de selectie, zegt hij, gaat het er om 'ein Optimum an Dokumenta-
tion mit einem Minimum an Dokumenten herzustellen' (nr. 1, kol. 20). Toch wel een
kernachtige formulering.
Vakgroep 1, gevormd door medewerkers bij staatsarchiefdiensten heeft zich gebogen
over de positie van archivarissen van de 'höhere Dienst', van de 'gehobene Dienst', en
van de 'mittlere Dienst'. Nederlandse equivalenten voor de eerste twee groepen zijn min
of meer hogere en middelbare archiefambtenaren. Vertaling van de 'mittlere Dienst' le
vert problemen op, vooral omdat deze categorie in Nederland ontbreekt, of nagenoeg
ontbreekt. Hoewel, vertaaltechnisch steekt het probleem natuurlijk bij 'gehoben', dat
o.a. hoger betekenen kan. De term 'mittlere Dienst' blijft voorlopig onvertaald. Over
de taakverdeling tussen hogere en middelbare archiefambtenaren ging de voordracht
van Loose, waarvan een samenvatting opgenomen is (nr. 1, kol. 59-62). In een werk
groep van archivarissen is het volgens hem onmogelijk de taakverdeling stringent door
te voeren. Er moet een zekere mate van flexibiliteit zijn. Factoren als moeilijkheids
graad, persoonlijke inzet, ervaring e.d., moeten verdisconteerd kunnen worden. In de
concrete werksituatie dienen hiërarchische structuren te wijken voor een collegiale
taakverdeling.
Bucholz gaat in op de ontwikkeling van het beroepsbeeld van de middelbare archief
ambtenaar (nr. 1, kol. 61-66). Aanvankelijk werkzaamheden verrichtend ter onder
steuning van de archivaris, heeft de middelbare archiefambtenaar geleidelijk aan een
functie met een geheel eigen verantwoordelijkheid opgebouwd, mede dankzij zijn
opleiding. De 'mittlere Dienst' wordt door Wild belicht (nr. 1, kol. 65-70). Deze roept
de resolutie in herinnering, aangenomen op de studiedagen in 1971, waarin de over
grote meerderheid zich uitsprak voor de komst van archivarissen van de 'mittlere
Dienst'. Alleen in Beieren heeft deze functionaris intussen zijn intrede gedaan. De vol
gende argumenten worden aangevoerd voor het aantrekken van archivarissen van de
[86]
'mittlere Dienst'. Bij de enorme massa papier van de contemporaine archieven, die
naar de magazijnen van de archiefdiensten oprukken, bevinden zich zeer grote bestand
delen met een gelijksoortige structuur, die een geringe moeilijkheidsfactor hebben,
maar waarvan de archivering desalniettemin zeer tijdrovend is. Bovendien is er een toe
name geweest van allerlei administratieve werkzaamheden, die tot nu toe door middel
bare archiefambtenaren verricht worden, maar die hen steeds meer van hun eigenlijke,
archivistische, taak afhouden. Deze beide soorten werkzaamheden kunnen heel goed
door functionarissen met een lager opleidingsniveau verricht worden. In Beieren voor
ziet een speciale opleiding hierin. De scheiding tussen alleen-archivaris en alleen
registrator zou, voor wat de 'mittlere Dienst' betreft, moeten worden opgeheven.
Van de hand van Schöntag is er een bijdrage over de principes voor bouw en inrichting
van archiefdiensten (nr. 2, kol. 187-204). Hij begint met een uiteenzetting over archief-
bouw in het algemeen in een niet bepaald lucide te noemen betoogtrant. Daarna wor
den volgens beproefd archivistisch gebruik bijzondere onderwerpen behandeld: maga
zijnruimten, werkkamers, studiezaal enz. Ten aanzien van verrijdbare stellingen merkt
Schöntag op, dat de lucht daarbinnen goed moet kunnen circuleren. Is aan deze voor
waarde voldaan, dan staat niets toepassing in de weg. Integendeel, aan het zeer grote
voordeel van ruimtebesparing is het feit van betere bescherming tegen 'invloeden van
buitenaf', zoals diefstal en brand, toe te voegen. Idem dito aangaande de wering van
licht, dat immers een schadelijke uitwerking op papier heeft.
De kwaliteit van de lucht (temperatuur en luchtvochtigheid) moet enerzijds op de archi
valia afgestemd zijn, maar anderzijds het personeel veroorloven minstens een korte tijd
in het depot te werken. Een probleem is er in de vorm van diverse soorten materiaal, die
ieder afzonderlijke, van elkaar verschillende, optimale condities nodig hebben bij
voorbeeld perkament en papier. Schöntag stelt, dat de gemiddelde optimale tempera
tuur tussen de 12 tot 15 graden Celsius dient te liggen. Dat zo'n temperatuur voor het
personeel toch wel wat al te fris is, vindt Schöntag geen overwegend bezwaar. Archief
ambtenaren moeten in het depot dan maar speciale kleding dragen. Hij heeft wel het
nadelig effect onderkend van abrupte temperatuursveranderingen op archivalia.
Immers, de documenten moeten de depots wel eens uit om naar studiezaal en werk
ruimte te verhuizen, waar de condities meer aan de menselijke soort aangepast zijn.
Schöntag heeft zijn antwoord klaar: de archiefstukken moeten geleidelijk aan de tem
peratuur van werkruimte en studiezaal aangepast worden. Hoe dat precies in de prak
tijk werkt, verzuimt hij mee te delen. Uitspraken als die van een prominent Nederlands
archivaris ten aanzien van een moderne wijze van charterberging 'dat mensen er toch
ook niet van houden gehangen te worden', zullen niet zo snel uit de pen van Schöntag
vloeien. Aangaande de relatieve luchtvochtigheid beveelt hij 35-40% aan voor papier
en 50-60% voor perkament.
De schrijver laat zich andermaal kennen als iemand die niet met halve maatregelen
tevreden is, waar hij zich mengt in de discussie over de vraag of depots ramen mogen
hebben of niet. Volgens hem wordt de discussie sterk beïnvloed door 'externe
factoren', zoals de weerzin van architecten tegen blinde muren. Voor het psychologisch
argument, dat er mensen zijn die er niet van houden in vensterloze ruimten te werken,
heeft Schöntag al helemaal geen begrip. Neen, alleen de wetenschap dient de criteria te
[87]