minister van Justitie en gaven hem in overweging om te komen tot een centrale registra
tie van testamenten door middel van het bijhouden van verzamelstaten5
Het argument dat het sterkst pleitte voor invoering van dergelijke verzamelstaten was
het verkrijgen van meer rechtszekerheid voor de nabestaanden van overledenen.
Men achtte het nagenoeg ondoenlijk om bij alle ontvangers der registratie en successie
(in 1889/1890 116 in getal) inlichtingen te gaan inwinnen naar de aanwezigheid van een
testament.
In eerste instantie moest men zich wenden tot de ontvanger van 'het kantoor van suc
cessie waaronder de testateur gedomicilieerd is geweest'.
Maar zijn inlichtingen hadden alleen betrekking op gegevens uit zijn rayon. Nu kwam
het nog wel eens voor dat iemand bewust een testament liet opmaken bij een notaris,
die in een andere plaats dan zijn eigen woonplaats resideerde, met de bedoeling dat
hierdoor een grotere geheimhouding omtrent het bestaan van het testament verkregen
zou worden.
Dit testament werd dus ook bij een andere ontvanger van de registratie geregistreerd,
die deze registratie echter wel moest melden aan zijn collega in het rayon waarin de
testateur woonachtig was.
Weliswaar verplichtten artikel 990 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 39 van de Wet
op het Notarisambt de notaris om na de dood van een testateur de belanghebbenden op
de hoogte te stellen van het voor hem of haar verleden testament, maar de uitvoering
van deze voorschriften was doorgaans moeilijk te realiseren. Zo kreeg de notaris niet
steeds bericht van een overlijden en had hij nauwelijks nog zicht op zijn kliënten zodra
deze verhuisden.
Toch verschenen er gemiddeld niet meer dan vijf a zeven advertenties per jaar in kran
ten en tijdschriften waarin werd opgeroepen om het bestaan van een testament te mel
den. De door notarissen gemaakte 'dubbelen' van de repertoria, die ze ter kontrole
naar de griffie van de rechtbanken moesten opsturen, konden niet dienen om inlichtin
gen uit te verstrekken daar deze niet voldoende en tijdig werden bijgewerkt.
Minister van Justitie Ruys de Beerenbrouck reageerde volstrekt afwijzend op het voor
stel. Invoering ervan is te duur, vond hij, en bovendien onnodig, omdat het niet achter
halen van een testament zelden voorkomt. Ook vreesde hij dat centrale registratie van
testamenten op verzamelstaten de privacy van de testateurs zou kunnen schenden.
Hij liet de Kamer evenwel niet met lege handen staan doordat hij zich bereid verklaarde
om er bij zijn collega van Financiën op aan te dringen dat diens ministerie op verzoek
van belanghebbenden de 116 registratiekantoren zou benaderen met de vraag omtrent
de aanwezigheid van een testament. Hiermede werd het vraagstuk van een al of niet
centrale registratie van testamentgegevens in 1890 afgesloten.
b. Wet op het Testamentenregister 1918
Toch blijft men het ontbreken van een centrale registratie als een gemis voelen. In het
zittingsjaar 1904-1905 komt het onderwerp opnieuw in de Kamer ter sprake, zonder
5 Handelingen der Staten-Generaal, zitting 1889-1890, deel IIa bladzijden 389-391.
[50]
resultaat overigens. Op 28 mei 1914 evenwel wordt bij de Kamer een wetsontwerp
ingediend6 waarin wordt voorgesteld om te komen tot het instellen van een Centraal
Testamentenregister (C.T.R.). Er wordt o.a. in bepaald dat de ontvangers der registra
tie hun gegevens aan het C.T.R. moeten doorgeven, dat in de akte moet worden ver
meld de dagtekening en aard der akte, de voornamen en familienaam van de testateur
en het door hem of haar uitgeoefende beroep, alsmede woonplaats, datum en plaats
van geboorte van de testateur en de voornamen, de familienaam en standplaats van de.
notaris voor wie de akte is verleden. Tevens wordt bepaald dat inlichtingen tegen ver
goeding worden verstrekt en dat notarissen, op straffe van een boete, binnen de eerste
vijf dagen van iedere maand testamentlijsten, die dubbel zijn opgemaakt, bij de ont
vangers van de registratie moeten inleveren. Bovendien worden de notarissen verplicht
lijsten op te maken en in te leveren van alle testamenten, voor hen verleden vanaf 1
januari 1900.
De parlementaire behandeling van dit wetsontwerp laat enkele jaren op zich wachten.
In 1917 komt het op de vergaderagenda voor. Uitvoerig worden de voor- en nadelen in
zowel Eerste als Tweede Kamer der Staten-Generaal besproken. Tegenstanders betogen
dat invoering van een centraal register te duur, omslachtig en overbodig is. Voorstan
ders evenwel beklemtonen dat de rechtszekerheid van de burger door achterwege blij
ven van een centrale registratie in zulk een hoge mate wordt geschaad dat invoering van
een dergelijke registratie dringend gewenst is. Vele bezwaren worden ingebracht tegen
het voorstel om vanaf 1890 in plaats van 1900 lijsten van opgemaakte testamenten van
de notarissen te eisen. Hoewel vele notarissen geporteerd zijn voor invoering van een
centraal registratiesysteem (in b.v. 1886 en 1910 ondernamen zij aktie om te komen tot
invoering ervan) zijn ze gekant tegen de eis dat zij zelf, eventueel met behulp van hulp
krachten, deze gegevens over een periode van 28 jaar moeten verzamelen. Toch wordt
de wet, inclusief de laatste bepaling, door het parlement aangenomen7 die sindsdien be
kend staat als de 'Wet op het Testamentenregister' (23-2-1918 Stbl. 124).
In de loop der daaropvolgende jaren is deze wet regelmatig gewijzigd (de laatste maal in
1977) maar de strekking ervan ten aanzien van een centrale testamentenregistratie is na
genoeg onveranderd gebleven.
3. Overdracht van C.T.R.-archivalia
In 1976 wordt door het C.T.R. een deel van zijn kartotheek aan het Algemeen Rijks
archief overgedragen8Tiet betreft hier een 'ladenkast met 312 laden'.
Een jaar later, in 1977, wordt het Algemeen Rijksarchief ter overname aangeboden: 21
kasten, houdende kaarten van testamentregisters van overledenen en 34 kasten, hou
dende het restant van het afgesloten bestand, dat gegevens bevat van nog levende per-
6 Handelingen der Staten-Generaal, zitting 1913-1914, bijlage 318.
7 Wet van 23 februari 1918, nummer 124, van kracht geworden op 1 juli 1918. De Wet van 1798
werd met ingang van 1 juli 1918 buiten werking gesteld.
8 Archief van het Algemeen Rijksarchief, 1976 D 99.
[51]