praesumat, niemand wage het een servus ecclesiasticus (laagste kerkelijke onvrije) tot
een libertus (halfvrije) te maken zonder een plaatsvervanger (daarvoor te geven)15. In de
oorkonde van Zwentibold is echter sprake van een ruil van 1 tegen 2 en bovendien wordt
niet naar de Lex Ribuaria maar naar de Lex Salica verwezen. Brunner vermoedt dat er
een verwisseling bij de opsteller in het spel is: hij bedoelde voor de ruil te verwijzen naar
de Lex Francorum, terwijl hij zich voor de manumissio per denarium beroepen wilde op
de Lex Salica. De Lex Francorum zou dan geen gewoonterecht doch geschreven recht
zijn, dat immers 'leert', 'onderricht', docet, aldus Brunner16. Inderdaad treffen we in
vele vrijlatingsoorkonden en formulieren (bv. die van Marculf en de Formulae Imperia
les) de woorden excutientes a manu eius denarium (of soortgelijke woorden) secundum
legem Salicam aan. Meende Brunner, zonder het te zeggen, dat de opsteller van Zwenti-
bolds oorkonde de Lex Salica dan wel als gewoonterecht beschouwde? Welke rechtsop-
tekening zou dan met de Lex Francorum bedoeld moeten zijn? Als Lex Francorum Cha-
mavorum wordt wel eens aangeduid de rechtsoptekening, vermoedelijk ontstaan in de
jaren 802/803, die in de handschriften het opschrift Notitia vel commemoratio de illa
ewa, quae se ad Amorem habet draagt en van toepassing was op de bewoners van het
Midden-Nederlandse rivierengebied. In de capita 11, 12 en 13 wordt daar de vrijlating
behandeld, die echter niet per denarium geschiedt doch percartam (door middel van een
oorkonde) of per hantradam, dat is door middel van een handreiking, een handgebaar,
en met eedhelpers. Over kerk en schadevergoeding wordt niet gesproken17. Op deze Lex
of notitia kan de opsteller van DZ 10 dus niet gedoeld hebben, andere optekeningen die
de naam Lex Francorum dragen zijn niet bekend. Ik betwijfel dan ook of de opsteller zo
zorgvuldig zijn woorden gekozen heeft. Hij werkte, zoals hierna zal blijken, naar een
voorbeeld dat sloeg op een vrijlating per denarium door de koning van een van zijn eigen
onvrijen of van een onvrije van een leek, waaraan geen ruil met een kerk te pas kwam, en
waar de geijkte formule secundum legem Salicam gebruikt was. Het geval van de vrijla
ting door koning Zwentibold was echter gecompliceerder: eerst een ruil tussen de koning
en de kerk, daarna vrijlating door de koning. De opsteller moest dus van zijn voorbeeld
afwijken, en in zijn behoefte de voorafgaande ruil te adstrueren gebruikte hij, wat vrije
lijk te werk gaand, de term lex Salica, die hij in zijn voorbeeld aantrof, en creëerde voor
de vrijlating zelf een nieuwe term, lex Francorum, zonder zich precieze voorstellingen te
maken omtrent het karakter van gewoonte- dan wel geschreven recht van deze lex Salica
en lex Francorum. Dat de kerk in geval van vrijlating van haar afhankelijken, dus van
verlies van arbeidskrachten, schadeloosstelling eiste in de vorm van schenking van goed
en/of personen was een regel, die behalve in de geciteerde bepaling van de Lex Ribuaria,
ook in concilieteksten uit het eind van de 6e en van de 7e eeuw is af te lezen18. Bij nader
15 Ed. F. BEYERLE, R. BUCHNER, Lex Ribuaria (Hannover, 1954) blz. 110.
BRUNNER, 'Freilassung', blz. 258-259.
17 Zie over de Lex Francorum Chamavorum BUCHNER, Rechtsquellen, blz. 42 en J. F. NIER-
MEYER, 'Het Midden-Nederlands rivierengebied in de Frankische tijd op grond van de Ewa
quae se ad Amorem habet'in Tijdschrift voor Geschiedenis 66 (1953) blz. 145-169.
18 Zie S. EPPERLEIN, 'Die sogenannte Freilassung in merowingischer und karolingischer Zeit.
Ein Beitrag zur frühmittelalterlichen Sozial- und Wirtschaftspolitik', in Jahrbuch für Wirt-
schaftsgeschichte, 1963, Teil 3, blz. 92-109, in het bijzonder blz. 97-98.
toezien blijkt echter dat zich in de laat-Karolingische periode verschillende gevallen
voordoen en dat de oorkonde van Zwentibold een eigen plaats inneemt.
In de eerste plaats zijn er die gevallen waarin de koning een ruil bevestigt tussen een ker
kelijke instelling en derden (hetzij leken of geestelijken), waarna de door de kerk af
gestane onvrije door de koning per denarium vrij wordt gemaakt. Aldus een oorkonde
van Lodewijk de Duitser van 86619 (ruil van 1 tegen 2 ten voordele van de kerk), en een
oorkonde van Karei III van 88720 (ruil van 1 tegen 31).
Dan zijn er twee oorkonden van Karei de Kale van 855 en 85621, waarin deze koning de
ruil bevestigt tussen een kerkelijke instelling en een leek (ruil van 3 tegen 6, en van 30 te
gen 60!); de onvrijen van de kerk worden aan de leek geschonken om te worden vrijge
laten. Over 'Schatzwurf' door often overstaan van de koning wordt in deze oorkonden
echter niet gerept.
Een derde categorie wordt gevormd door één oorkonde van Lodewijk de Duitser a.
86822, waarin een ruil tussen de koning en een kerk (2 tegen 3) en vrijlating door de ko
ning worden vastgelegd, doch zonder vermelding van 'Schatzwurf', ofschoon de oor
konde voor het overige geheel de bewoordingen van het eerste formulier der Formulae
Imperiales volgt (waarin de woorden manu propria nostra excutientes a manu eius de
narium secundum legem Salicam voorkomen). De oorkonde is in origineel bewaard,
dus aan een kopiisten-verzuim valt niet te denken!
Tenslotte is er een oorkonde van Karei de Kale uit de jaren tussen 869 en 87 5 23, blijkens
welke de koning een onvrije per denarium vrijlaat, terwijl uit een tweede oorkonde24
blijkt dat het hier om een ruil gaat tussen de koning en een klooster; de koning heeft
aan het klooster twee van zijn onvrijen geschonken, dus een ruil van 1 tegen 2.
Goed beschouwd gaat het dus om een zestal oorkonden van vier verschillende typen.
De oorkonde van koning Zwentibold laat zich eigenlijk alleen maar vergelijken met de
laatstgenoemde gecombineerde oorkonden van Karei de Kale (DKK 387 en 386), of
schoon het verschil in beoorkonding wel in het oog springt. Het belang van de
Zwentibold-oorkonde is derhalve dat zij veel duidelijker nog dan de oorkonde van Ka-
rel de Kale, die slechts in samenhang met een tweede oorkonde de ware aard der rechts
handeling openbaart, de vrijlating per denarium door de koning van een kerkelijke on
vrije beschrijft, die plaats vindt nadat de koning in ruil, dus als schadeloosstelling, twee
van zijn eigen onvrijen aan de kerk heeft geschonken, en zij neemt de moeite er op te
wijzen dat dit een regel, of een gebruik is. Er zullen dus stellig meer vrijlatingen op deze
wijze hebben plaatsgevonden, doch verdere koningsoorkonden hieromtrent bezitten
wij niet.
Wel blijkt duidelijk uit al deze oorkonden dat de tussentrap der halfvrijheid is wegge
vallen. Het zijn steeds servi of mancipia die tot vrijen (liberi, ingenui) worden ver
klaard, van liberti horen we niet meer.
19 DLD 121.
20 DK1 III 161.
21 DKK 175 en 185.
22 DLD 129.
23 DKK 387.
24 DKK 386.
[209]