mensen was immers beperkt, hun geestelijke horizon reikte evenmin ver. Zelfs was er
binnen dat ene gebied dikwijls een aantal naties te vinden, van elkaar te onderscheiden
door de objecten, waaromheen zij zich concentreerden. Zo was het gilde de natie van
veel stedelingen: het schiep een band tussen mensen die eenzelfde bedrijf uitoefenden
en onderworpen waren aan dezelfde waarden en normen, die eenzelfde patroonheilige
vereerden en dezelfde leiders hadden, en die door hun gildekeur een juridisch duidelijk
afgebakende positie innamen. In Brussel waren sinds 1421 de gilden samengebracht in
negen lichamen, met zoveel woorden Natiën genoemd, die tezamen een aantal stedelij
ke functionarissen mochten aanstellen19. Dikwijls bestonden er onderlinge tegenstellin
gen tussen diverse gilden binnen één stad, of spanningen met de stadsbestuurders. Soms
echter ontdekten de gildebroeders, evenals de magistraten, dat er toch meer was dat hen
verbond dan hen scheidde, of dat zij er belang bij hadden om gezamenlijk een dreiging
van buitenaf tegemoet te treden. Dan kon de stad de plaats innemen van ieder afzon
derlijk gilde, dan werd de stad de natie voor de meeste van haar ingezetenen, wier ge
zichtsveld zich kennelijk verruimde. Hun patria was die stad dan in feite al lang. Iets
dergelijks signaleert Craeybeckx juist in de 16e eeuw in sommige Nederlandse steden
die onder aanvoering van het stadsbestuur eensgezind front gingen maken tegenover
het centrale bestuur in Brussel20.
Ook voor de stedelijke bestuurderen was de stad lang niet altijd vanzelfsprekend hun na
tie. In de late middeleeuwen waren de stedelijke bestuursfuncties meer en meer in handen
gekomen van groepen aristocraten, die zich in Vlaanderen en Brabant wellicht iets vroe
ger afsloten dan in Holland en Zeeland21. Dit patriciaat was voor de magistraatspersonen
de groep waartoe zij zich primair rekenden, veeleer dan de hele stadsbevolking; mogelijk
was dat reeds hier en daar de nog kleinere regentenfactie binnen het patriciaat, waarin zij
samengingen tegen andere, vaak op het kussen zittende facties22. Wél zagen ook deze pa
triciërs de stad als hun patria. Het was onder meer uit deze laag van de bevolking, dat
functionarissen werden gerecruteerd voor gewestelijke functies, voor het grafelijk hof of
de rekenkamer. Juist in die functies kregen zij overzicht over grotere gebieden, en gingen
zij de term gemeene vaderland daarvoor gebruiken. Sommigen van hen gingen zich zo
zeer bij de gewestelijke aangelegenheden betrokken gevoelen, dat het grafelijk of herto-
19 De neghen natiën daer alle de ambachten van der stadt gemeynelic inne gerestringeert en-
de getogen zijn (1421). Geciteerd door G. DES MAREZ, L'organisation du Travail au XVe
siècle (Brussel, 1903-1904) blz. 378, n. 2; voorts: 31, 378-386, en een lijst van de in natiën inge
deelde gilden omstreeks 1575 op blz. 165-166.
20 J. CRAEYBECKX, in J. A. VAN HOUTTE e.a. (ed.). Algemene Geschiedenis der Nederlan
dendeel IV (Utrecht/Antwerpen enz., 1952) blz. 54.
21 J. A. VAN HOUTTE, 'Gesellschaftliche Schichten in den Stadten der Niederlande', in Unter-
suchungen zur gesellschaftlichen Struktur der Mittelalterlichen Stadte in Europa. Reichenau
Vortrdge, 1963-1964 (Stuttgart, 1966) blz. 259-276. Van Houtte dateert het ontstaan van een
regentenpatriciaat in Holland en Zeeland, dat voor hem vooral het kenmerk van geslotenheid
moet dragen, wel erg laat: eind 17e eeuw (blz. 175). Vgl. bijvoorbeeld JOH. E. ELIAS, Ge
schiedenis van het Amsterdamsche regentenpatriciaat ('s-Gravenhage, 1923) blz. 1-18.
22 Het bestaan van facties is door Roorda met name voor de 17e eeuw geschetst. D. JROORDA,
Partij en Factie. De oproeren van 1672 in de steden van Holland en Zeeland. Een krachtmeting
tussen partijen en facties. Groningen, 1961Hoe duidelijk facties bijvoorbeeld ook al voorkwa
men in het 16e-eeuwse Amsterdam wordt aangetoond door ELIAS, Geschiedenisblz. 1-46.
[378]
gelijk apparaat hun natie werd in plaats van de oude stedelijke groep, en het hele gewest
hun patria. Hun horizon had zich dan aanzienlijk verwijd.
Verwant aan de situatie in de steden was in deze de toestand op het platteland, waar nog de
meeste Nederlanders woonden. Voor het merendeel van de plattelanders was reeds een en
kele dorpsgemeenschap, ook als die gelegen was binnen een groter adellijk domein, hun
natie. Het dorp beschouwden zij als hun patria en het hele domein, of ook wel het hoog
heemraadschap waarin hun land lag, als het gemeene vaderjland23. Evenals bij een aantal
gildebroeders in de stad zou daarin vanaf de 16e eeuw wel verandering komen, zeker in de
westelijke provincies: naar Jan de Vries heeft aangetoond leidde de economische groei van
de steden daar tot een toenemend contact tussen stad en platteland, tot specialisatie op het
plattelandsbedrijfen een taakverdeling tussen stedelingen en plattelanders24.
Intussen waren bestuur en rechtspraak op het land nog grotendeels in handen van meest la
gere edelen, die in hun standgenoten vaak dichtbij of in de verte aan hen verwant
meestal hun natie zagenmaar toch vóór alles hun eigen domein hun patria achtten25Ook
uit hun gelederen werden wel gewestelij ke functionarissen gerecruteerd en zeker leden van
de Statencolleges. Voor dezen gold, wat hiervóór al geconstateerd is bij sommige burgers:
zij zagen vooreerst het gewest als het gemeene vaderland, maar, losgeweekt uit hun oor
spronkelijke natie, gingen zij het soms beschouwen als hun vaderland-zonder-meer26.
Beduidend ruimer was de geestelijke horizon van de hoogste edelen, leden van families als
de Nassaus, de Egmonts, de Montmorencys, de Croys of de Lignes. Deze grote heren had
den grondbezit, inkomsten en rechten door allerlei gewesten heen en oefenden soms func
ties uit in weer andere gebieden27. Carrière-edelen waren zij veelal, verenigd
23 Opmerkelijk is overigens, dat, naar JAN DE VRIES aanwijst, er veel minder verbondenheid
bestond tussen de boeren in de noordwestelijke Nederlandse gebieden, dan bij die in de rest van
West-Europa. The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700 (New York/Londen,
1974) blz. 55-67. Een uitzondering noemt schr. de hoge heerlijkheid van Heenvliet. Mogelijk was
ook de heerlijkheid van Warmond een dergelijke uitzondering: A. G. VAN DER STEUR,Jo-
han van Duvenvoirde en Woude (1547-1610), heer van Warmond, admiraal van Holland', in
Hollandse Studiën VIII (Dordrecht, 1975) blz. 179-273, nl. 222.
24 DE VRIES, Rural Economy, blz. 119-121 en passim.
25 Zie over de adel waarnaar evenwel nog veel onderzoek moet worden verricht Ibidem, blz.
35-41. H. G. KOENIGSBERGER, 'Property and the Price Revolution (Hainault, 1474-1573)',
in H G KOENIGSBERGER, Estates and Revolutions. Essays in Early Modern European
History (Ithaca/Londen, 1971), blz. 144-165. H. A. ENNO VAN GELDER, 'Friesche en Gro-
ningsche edelen in de tijd van de opstand tegen Spanje', in Historische opstellen, opgedragen aan
H Brugmans (Amsterdam, 1929), blz. 78-94. Idem, 'De Hollandse adel in de tijd van de
opstand', in Tijdschrift voor Geschiedenis 45 (1930) blz. 113-150. Idem, 'De Nederlandse adel en
de Opstand tegen Spanje, 1565-1572', in H. A. ENNO VAN GELDER, Van Beeldenstorm tot
faci/ïcat/e (Amsterdam/Brussel, 1964) blz. 138-169. iVAMT,EB
26 Zie voor uitspraken van een dergelijk edelman, Johan van Duvenvoirde en Woude. VAN DEK
STEUR, 'Duvenvoirde'blz. 179 en 209. Op de laatste plaats schrij ft deze man aan de Staten van
Holland over de defensie van 't vaderland door zijn vader en hemzelf; dit vaderlanden hier mets
anders betekenen dan Holland.
27 Het grondgebied, dat Oranje, Egmond en Horne tezamen in de Nederlanden hadden, wordt ge
schat op 16.000 morgen: DE VRIES, Rural Economy, blz. 39. Zie over het bezit van Oranje: P.
SCHERFT, Het sterfhuis van Willem van Oranje. Leiden, 1966; en de kaarten daarvan, afge
beeld in S. GROENVELD e.a., De kogel door de kerk? De Opstand in de Nederlanden en de rol
van de Unie van Utrecht, 1559-1609 (Zutphen, 1979) blz. 37 en 166.
[379]