Natie en nationaal gevoel in de zestiende-eeuwse Nederlanden
S. Groenveld
I
In 1929 mengde de kunsthistoricus G. J. Hoogewerff zich in de allang bestaande dis
cussie over de vraag, of er in de 16e eeuw reeds een 'collectief nationaal besef' in de ze
ventien Nederlandse gewesten kon worden gesignaleerd1. Als uitgangspunt hanteerde
hij de redenering, 'dat men, om teekenen van nationaliteitsgevoel te vinden, niet moet
speuren, of niet in de eerste plaats moet speuren in het Vaderland zelf, doch daar bui
ten'2. Tot staving hiervan droeg hij een aantal bronnen uit Italië aan, vooral inschrij
vingen van mensen uit de Lage Landen als lid van de broederschap van Santa Maria
dell'Anima te Rome en als student aan de universiteit van Padua. Iedere nieuw-
ingeschrevene vermeldde daarbij behalve zijn naam ook zijn herkomst. Aan de hand
van deze opgaven van herkomst trachtte Hoogewerff aan te tonen, dat de Nederlanders
zich sinds de late middeleeuwen met een groeiend gebied verbonden voelden, dat zij een
steeds groter gebied hun vaderland achtten. Aanvankelijk, vóór 1500, gaven zij alleen
hun geboortestad op. In de eerste helft van de 16e eeuw voegden zij daaraan echter een
gewestelijke aanduiding toe, die vervolgens, tussen 1560 en 1590, moest plaatsmaken
voor termen die sloegen op alle Nederlanden tezamen. De inschrijvers noemden zich
van toen af Belgae of Fiamminghi. Maar na 1625, en vooral tussen 1640 en 1650, keer
den in de registers de gewestelijke benamingen terug omdat, aldus Hoogewerff, het Ne
derlands nationaal besef toen 'in jammerlijken staat van ontbinding' geraakte3.
In deze handelwijze van Nederlanders in Italië bespeurde Hoogewerff herhaaldelijk een
samenhang met de-politieke ontwikkelingen in de Lage Landen zelf4. Er groeide daar,
zo betoogde hij, een saamhorigheidsgevoel, vooral ten gevolge van de gemeenschappe
lijk gevoerde opstand een saamhorigheidsgevoel, dat in de Pacificatie van Gent dui
delijk gestalte kreeg. Dit gevoel leefde nog volop in 1609, maar verdween in de loop van
de 17e eeuw, omdat de bestuurderen van de Republiek der Verenigde Neder-
t. q j HOOGEWERFF, 'Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef', in Tijd
schrift voor Geschiedenis 44 (1929) blz. 112-134.
2 Ibidem, blz. 115.
3 Ibidem, blz. 134.
Ibidem, blz. 118, 119, 120. Vlamingen, bijvoorbeeld, maakten geen deel uit van de Anima in
Rome omdat, aldus Hoogewerff, 'hun gewest geen Rijks-graafschap was, doch voor het aller
grootste deel een Fransch leen'; een formalistische en staatkundige redenering dus!
[372]
landen 'willens en wetens het nationaal besef verengd' hebben5. De binding aan het ge
west kwam toen weer voorop te staan.
Hoogewerffs opvattingen zijn, vooral in de vooroorlogse jaren, door diverse schrijvers
met instemming geciteerd. Een van dezen was de bekende Farnese-biograaf Léon van
der Essen, die Hoogewerffs stelling met gegevens uit Napels tegelijk meende te kunnen
bevestigen èn nuanceren6. In een andere studie, waarin hij de kunsthistoricus eveneens
aanhaalde, betoogde Van der Essen bovendien, dat hij, met Pieter Geyl, overtuigd was
van de historische gebondenheid tussen de noordelijke en zuidelijke Nederlandse ge
westen: 'gebondenheid van cultuur en ook wel van staatkundige vormen gedurende de
Middeleeuwen, politieke gebondenheid sedert het grote tijdvak der Bourgondiërs, tot
na de scheiding van de XVIe eeuw'7. Een dergelijke gebondenheid tussen de Nederlan
ders, zo had Geyl al herhaaldelijk geschreven, en zou hij in zijn Nederlandse Stam in
den brede uitwerken, vond in de gemeenschappelijke taal haar 'duurzaamste en gesta-
digste factor'8. Vanuit de taalgemeenschap en door de stimulerende invloed van een ge
meenschappelijk verleden en een aaneengesloten woongebied, zou vervolgens 'de be
geerte om een politieke eenheid te vormen' ontstaan zijn9. Dit alles leefde, zo meende
Geyl, in de 16e eeuw al volop onder de Nederlanders. Politieke eenwording volgde dus
in zijn visie op de bewustwording van een taalgroep. Daarmee redeneerde hij duidelijk
anders dan Hoogewerff, die op grond van zijn Italiaanse bronnen aan de taal geen of
nauwelijks enige bindende werking toekende10.
Gemeenschap van taal en cultuur, van geschiedenis en territorium, gevoel van verbon
denheid met het gebied van herkomst en de daar levende mensen, de wens om een staat
kundige eenheid te worden of te blijven zij behoren alle tot de kenmerken, die sinds
het begin van de 19e eeuw worden toegekend aan het begrip natie. Toen immers ont
wikkelde zich als een meer uitgewerkte vorm van nationaal gevoel het nationalisme, de
ideologie die voorschrijft dat de primaire gebondenheid van alle mensen die tot één na
tie behoren ook naar die natie dient uit te gaan11. Die natie onderscheidt zich van alle
5 Ibidem, blz. 134.
6 L. VAN DER ESSEN, 'Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders in Italië in
de XVIe, XVIIe en XVIIIe eeuw', in Nederlandsche Historiebladen 2 (1939) blz. 33-42. Van
der Essen constateert in Napels een langer voortbestaan van een gevoel van algemeen Neder
landerschap bij mensen uit lagere dan uit hogere bevolkingsgroepen.
7 L. VAN DER ESSEN, 'De historische gebondenheid der Nederlanden', in Nederlandsche
Historiebladen 1 (1938) blz. 153-189, vooral 153 en 171-172.
8 P. GEYL, Vaderlandse gemeenschap in historisch perspectief (Santpoort, 1936) blz. 12.
9 P. GEYL,' 'De Klein-Nederlandsche Traditie in onze historiografie', in P. GEYL, De Groot-
Nederlandsche gedachte. Historische en politieke beschouwingendeel I (Haarlem, 1925) blz.
112-136, nl. 117. Dit opstel kan men beschouwen als de verwoording van Geyls uitgangspun
ten inzake de bestudering van het Nederlands nationaal gevoel.
10 HOOGEWERFF,'Geschiedenis', blz. 119, 120 en vooral 129-130.
11 De literatuur over het verschijnsel nationalisme is zó omvangrijk, dat ik hier slechts volsta met
het noemen van enkele werken, die met name de historische kanten ervan belichten. Daarbij
verdient het vermelding dat moderne historische literatuur over nationale gevoelens in de Ne
derlanden ontbreekt. B. AZKIN, State and Nation. Londen, 1964. E. H. CARR, Nationalism
[373]