zaam als zoals dat toen heette 'wetenschappelijk archiefambtenaar der tweede klasse'
in de Rijksarchiefdienst: aanvankelijk als volontair op het Rijksarchief te Den Bosch,
vanaf 1944 als ambtenaar op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag. Ook dit gegeven
is mede bepalend voor de aard van zijn didaktische kwaliteiten. Als archivaris is Van
der Gouw in de eerste plaats praktijkmens, van onderop begonnen en daardoor ge
wapend met een open oog voor problemen en vragen op alle niveaus van de vorming,
de ordening en het beheer van archieven. Overduidelijk klinkt dit door in zijn onder
wijs. Zijn leerlingen en oud-leerlingen van het Historisch Seminarium staat dit levendig
voor de geest, maar evenzo zullen vele, zeer vele archivarissen zich zijn lessen aan de
Archiefschool herinneren. Daar, eerst aan de door Carel Bloemen en hem zelf opge
richte particuliere school (1949-1953), daarna aan de Rijksarchiefschool (1955-1968)
doceerde hij de vakken paleografie en archivistiek. Die lessen werden gegeven voor de
leerlingen van de 'eerste-' en de 'tweede-klas-cursus' tezamen, dus voor zowel afgestu
deerde juristen, historici en wat dies meer zij als voor mensen die net de middelbare
school hadden verlaten of afkomstig waren uit de ambtelijke praktijk van gemeente- of
waterschapsbestuur. Dat dat tegenwoordig op de Archiefschool anders is georganiseerd
valt te begrijpen, maar even vanzelfsprekend is het voor wie Van der Gouws manier van
lesgeven kent dat door hem een scheiding van de twee groepen leerlingen niet nodig
werd gevonden. Terecht niet in zijn geval. Ik herinner het mij als inderdaad wonderlijk
knap, de manier waarop hij die lessen, steeds uitgaand van heel sprekende praktijk
voorbeelden, vanaf de meest elementaire beginselen van beide vakken zo wist op te
bouwen dat de stof in alle stadia voor alle leerlingen én begrijpelijk én interessant bleef.
Dit vermogen, maar ook deze behoefte van Van der Gouw om te doceren heeft ge
maakt dat hij in een veel ruimer verband dan dat van de Archiefschool en zijn Amster
damse hoogleraarschap de leermeester is geweest van zeer velen. Menig gemeente- of
poldersecretaris die hij als inspecteur der archieven in Zuid-Holland heeft bezocht in de
lange periode (1957-1975) dat hij dit ambt heeft bekleed zelfs als Algemeen Rijksar
chivaris bleef hij deze functie uitoefenen zal in hem eerder een leermeester dan een
inspecteur hebben gezien. Mensen die, hoewel door de wet met de dagelijkse zorg voor
archieven belast, vaak over maar weinig inzicht in de structuur en de betekenis van
vooral de oud-archieven beschikten heeft hij met veel geduld de meest elementaire re
gels van archiefzorg bijgebracht. Diverse poldersecretarissen hebben onder Van der
Gouws leiding het oud-archief van hun waterschap geordend en geïnventariseerd. In
andere gevallen men kan zich nauwelijks voorstellen in welk een deplorabele wanor
de vele kleine archieven vaak verkeerden liet Van der Gouw de archieven voor inven
tarisatie overbrengen naar zijn kantoor in het Provinciehuis te Den Haag. De Zuidhol
landse archiefinspectie is dan ook onder Van der Gouw en niet te vergeten zijn mede
werker J. H. Streefland uitgebouwd tot een uitstekend geoutilleerd inventarisatiecen
trum waar vele inventarissen, niet zelden stagewerkstukken voor het archiefexamen tot
stand zijn gekomen. Essentieel is daarbij dat Van der Gouws zorg voor de gemeente- en
waterschapsarchieven zich niet heeft beperkt tot de zuiver archieftechnische aspekten
daarvan. Niet alleen het polderarchief maar ook de poldergeschiedenis had zijn be
langstelling. Hier manifesteerde zich de bij hem zo harmonieuze combinatie van het zo
wel archivaris als historicus zijn. Het heeft het hem in veel gevallen mogelijk gemaakt
archiefbeheerders en locale overheden allengs méér in hun archieven te doen zien dan
alleen een dorre hoop papier. Gewekte belangstelling, enthousiasme voor de locale ge
schiedenis staan dan ook aan de kreditzijde van Van der Gouws gevraagde en onge
vraagde lessen: die volstrekt unieke mengelingen van informatie, grappen en instructie
ve exempelen waarmee hij zijn inspectiereizen opluisterde en zijn gehoor heel wat keren
met ongetwijfeld vrij langdurige stomheid moet hebben geslagen.
Van der Gouws belangstelling voor de locale geschiedenis met ook hier die sterk didak
tische inslag, dateert overigens van ver voor zijn inspecteursperiode. Onder andere
blijkt dat uit zijn artikelen en zijn boek over de geschiedenis van zijn woonplaats Voor
schoten, ontstaan als nevenprodukten van de inventarisatie van het oud-archief van die
gemeente en voornamelijk geschreven in de periode 1947-1956. Wel is hij zich tijdens
zijn inspectoraat veel sterker dan voorheen met de beoefening van de locale en regio
nale geschiedenis gaan bemoeien. Van der Gouw heeft deze aktiviteit altijd gezien als
een onderdeel van zijn functie. En niet eens een onbelangrijk onderdeel. Zowel archief
beheerders als historici, niet alleen vaklieden maar ook misschien zelfs vooral
amateurs heeft hij de weg naar de locale geschiedenis gewezen. Ook zijn redacteur
schap (1957-1968) van het tijdschrift Zuid-Holland en de reeks Zuid-Hollandse Stu
diën, beide uitgaven van de Historische Vereniging voor Zuid-Holland, paste binnen
dit kader. Bovendien heeft Van der Gouw gedurende heel zijn inspectoraat de rol
gespeeld van permanent adviseur en voorlichter van het provinciaal bestuur in histori
sche aangelegenheden. Samen met zijn vriend G. J. Verburg, de bibliothecaris van de
provincie heeft hij onvermoeid gewerkt aan het open houden van de ogen en de beur
zen van de provinciale overheid voor de beoefening van de streekhistorie. Meestal met
succes. De didaktische vaardigheid van Van der Gouw zoals die onder andere tot
uiting komt in zijn informatieve in de eerste plaats op het provinciaal bestuur gerichte
artikel 'De geschiedenis en de amateur' (Provinciaal Verslag 1969) zal daar het hare
aan hebben bijgedragen.
Deze wereld, de wereld van archieven en archivarissen, van locale besturen, van streek
geschiedenis en amateur-historici was niet de wereld van het Historisch Seminarium
toen daar in het voorjaar van 1964 Van der Gouw zijn intrede deed als docent in de Ne
derlandse en de laat-middeleeuws-Latijnse paleografie. Voor de aanstelling van Van
der Gouw in deze functie heeft naast prof. dr. J. Presser vooral prof. dr. J. F. Niermeyer
zich ingespannen. In Niermeyers visie op de manier waarop het vak geschiedenis, in het
bijzonder zijn eigen vak de mediëvistiek beoefend behoorde te worden nam het direkte
contakt met de bronnen en het daarbij behorende accent op de hulpwetenschappen een
belangrijke plaats in. Niettemin werd op het Seminarium tot 1964 maar weinig aan
dacht besteed aan de paleografie van na de 13e eeuw. Dat in deze leemte door Van der
Gouw zou kunnen worden voorzien moet Niermeyer uit eigen waarneming bekend zijn
geweest: beiden maakten in die tijd al jaren deel uit van de Staatscommissie voor het af
nemen van de eerste-klas-archiefexamens; Niermeyer voor het vak oorkondenleer, Van
der Gouw voor de archivistiek en de paleografie.
Voor de Amsterdamse geschiedenisstudenten van 1964 betekende Van der Gouws
komst een aanmerkelijke verruiming van hun gezichtsveld. Uiteraard waren zijn colle
ges in de eerste plaats simpele leeslessen en dat nog wel onder leiding van iemand met
[201]
[200]