Het Kromme Rijngebied
mer minder water vervoerde en verlandingsverschijnselen begon te vertonen, moet dit
steeds gemakkelijker gegaan zijn. In de winter was dat anders. Wanneer er veel water
van de Boven-Rijn werd afgevoerd en bijgevolg de waterstand ook in de Kromme Rijn
hoog was, moet de afwatering moeilijkheden hebben gegeven. Veel groter waren deze
moeilijkheden ten aanzien van de laaggelegen gebieden aan de rechterzijde van de ri
vier. Dat waren 'broeken', paludes, verzamelbekkens van hemelwater, komend van de
Utrechtse heuvelrug. Ontginning op grote schaal was praktisch onmogelijk, omdat de
enorme hoeveelheid water, die hier moest worden afgevoerd, door de ongunstige win-
terwaterstand van de Kromme Rijn de rivier niet in kon. Voorwaarde voor een sukses-
volle ontginning was het leggen van een dam om het sneeuw- en smeltwater van de Bo
ven Rijn tegen te kunnen houden. Die dam moest dan fungeren als achterkade voor de
afwatering van de landen aan beide zijden van de Kromme Rijn en zelfs van de zuide
lijke Vecht. De Kromme Rijn zou na de afdamming als het ware een boezem worden,
waarvan de waterstand te regelen was, zodat de ontginning van de broeken mogelijk
werd en ook het bestaande land geen afwateringsproblemen meer zou hebben. Uit de
uitvoering van de vele ontginningswerken in de jaren '20 mag blijken dat de dam bij
Wijk aan het gestelde doel in het keizerlijk diploma van 1165 omschreven als ad re-
movendam tam gravem aquarum perniciem heeft beantwoord. Het leggen ervan zal
dan ook niet later hebben plaatsgevonden dan in het begin van de jaren '20.
De voornaamste belanghebbenden bij de ontginning en dus bij de afdamming waren de
bisschop en zijn ministerialen benevens enkele geestelijke instellingen. Bij de bisschop
speelden zowel zijn positie als drager van het overheidsgezag als domaniale belangen
een rol. Langs de Kromme Rijn was hij hofheer van Werkhoven, Bunnik, Vechten en
Zeist, de onontgonnen gebieden Aderwinkel, Driebergerbroek, Stoetwegen, Katten
broek, Oostbroek vóór de schenking aan de Benediktijnen en verder noordelijk
Maarsseveen, Tienhoven en Westbroek kwamen hem toe, hetgeen hij ook pretendeerde
ten aanzien van Langbroek. De domproost was hofheer van Amerongen, Doorn en Co-
then en claimde rechten op de onontgonnen gebieden van Langbroek en Oostveen, de
Benediktijnerabdij van Deutz was hofheer van Wijk, Odijk en mogelijk nog een deel
van Werkhoven. De ministerialen de hominesqui huic generali malo aquarum
participabant, zoals het diploma van 1165 ze noemt hielden overal op het oude land
bisschoppelijke goederen in dienst mans stat en konden er rekening mee houden ook in
de bisschoppelijke ontginningsgebieden een aandeel in de lage rechtsmacht, de tijnzen
en de tienden te verkrijgen.
Bij de plannen tot afdamming van de Kromme Rijn zal het behoud van de scheepvaart
route zwaar gewogen hebben. De bisschop had er zelf belang bij vanwege de inkomsten
uit de tollen, maar vooral de burgers van Utrecht en Muiden zullen hem hun eisen inza
ke het voortbestaan van de handel wel kenbaar gemaakt hebben. Wij weten dat juist in
die tijd, kort voor 2 juni 1122, een ius et consuetudinem ac prmlegium door bisschop
Godebald gegeven is non solum Traiectensibus ac Mudensibus sed etiam omnibus, qui
in illorum ambitu continentur, waarvan wij de tekst niet kennen26. In deze periode,
waarin de vanouds rondzwervende kooplieden sedentair begonnen te worden en ook el-
26 Bevestigd in een diploma van keizer Hendrik V, OSU, I, nr. 308 (1122 juni 2).
[255]