daar verzameld., gerangschikt en tot een volkomen geheel bearbeid worden. Kort
om, het moet eene schatkamer der taal, een 'Nationaal Museum der Taalvormen'
zijn"3. Zoals we in het tweede deel zullen zien, staat dit ideaal niet ver van de
hedendaagse theorieën over een woordarchief. Het viel een geleerde als De Vries
niet moeilijk te beseffen dat aan een dergelijk plan concessies zouden moeten wor
den gedaan.
De woordenschat die het W.N.T. zou moeten bevatten, zou die van "de levende
taal in haren beschaafden toestand" zijn. Het negentiende-eeuws zou domineren
zonder aan de historische taalfase iets af te dingen. "Het Woordenboek is niet al
leen bestemd om de taal te vertegenwoordigen als een op zichzelf staand ver
schijnsel. Het moet tevens eene afspiegeling zijn van de letterkunde, waarin zij
haar krachtigst leven openbaarde, en die haar wederkeerig beschaafde en ver
edelde"4. Voorts bepaalde De Vries de terminus a quo op 1637, het jaar waarin
de Statenbijbel was verschenen. Later werd die termijn verlegd naar 1580, immers
"het tijdvak van de herleving onzer letteren omstreeks 1580 tot op den bloeitijd
van HOOFT is voor onze nationale ontwikkeling, ook uit een taalkundig oog
punt, van te groot gewicht geweest, om bij de bewerking van het Woordenboek
met minder aandacht te worden bejegend"5.
In artikel drie van zijn Plan van een Nederlandsch Woordenboek heet het: "Er
zullen geene verouderde woorden of beteekenissen worden opgenomen"6. Het is
bij een dergelijke uitspraak moeilijk om de term "historisch woordenboek" op zijn
juiste merites te schatten. Vooral ook als men in het volgende artikel leest "uit de
werken van schrijvers der 17de en 18de eeuw zal slechts datgene worden opgeno
men, wat nog heden in eenig opzigt voor de taal belangrijk mag heeten"7.
Uit de eerste delen blijkt duidelijk dat De Vries een uitgesproken voorkeur had
voor literair taalgebruik; talloos zijn de citaten uit poëtische werken. De rechten
van het verleden werden behoorlijk geëerbiedigd aan het slot van een artikel on
der het kopje historisch.
Het is hier niet nodig verder in te gaan op alle afzonderlijke artikelen van De
Vries' inleiding. Ik volsta met het citeren van Karstens parafrase van het oor
spronkelijke doel van het WNT: "een Nederlands Taaimuseum zijn waar
in alle schatten der Nederlandse taal voor het gehele Nederlandse volk ordelijk
en smaakvol moesten worden tentoongesteld. Vandaar dat men het lage en on
kiese moest weren, vandaar dat men uit de beste schrijvers de schoonste citaten
ging kiezen, vandaar dat men de rijkdom van onze taal niet beter meende te
kunnen uitstallen dan door op reeksen van synoniemen te wijzen"8.
Belangrijk voor een juist inzicht in de zaak van het WNT is het besef dat De
Vries zich in feite voor twee immense taken geplaatst zag: 1. hij moest het mate-
3 Cf. Ontwerp van een Nederlandsch Woordenboek, p. 11, Groningen 1852.
4 M. de Vries, Inleiding op het WNT p. 38-39, Deel I 1882.
5 Idem p. 40. Eerst de tweede generatie verlegt de terminus naar 1500.
6 Het in noot 3 geciteerde werk p. 75.
7 Idem, p. 75.
8 G. Karsten, Honderd jaar Nederlandse Philologie, p. 121, Leiden 1949.
[166]
riaal beschikbaar stellen op basis waarvan de verschillende woordenboekartikelen
geschreven konden worden en 2. hij moest die geselecteerde bronnen bewerken.
De Vries had een duidelijke voorkeur voor de verwerking van literaire teksten
omdat hij met zijn woordenboek taaivoogd en purist wilde zijn. Eerst de genera
tie die na hem kwam met kopstukken als J. W. Muller (de grote Reinaertkenner)
en G. J. Boekenoogen (de auteur van de Zaansche Volkstaal en de verzamelaar
van een heimelijk gekoesterd, nog niet uitgegeven erotisch woordenboek), wilden
van het WNT als leidinggevend woordenboek aan de eigentijdse taalcultuur af en
kozen voor een zakelijk, of zoals men wil, gewoon wetenschappelijk woordenboek.
Zo volgde de ene generatie redacteuren de andere op. Groot waren de problemen,
gering de vorderingen ondanks het feit dat wij thans over meer dan 25 kloeke
delen en over in totaal ruim 450 afleveringen beschikken.
De vijfde generatie redacteuren die over luttele jaren de verantwoordelijkheid
voor deze lexicografische onderneming moet dragen, bezint zich al geruime tijd
op mogelijkheden van versnelling van deze lexicografische kathedraal. Sprak men
in 1883 nog over "dertig jaar uit de lijdensgeschiedenis van 't woordenboek",
thans staan we bijna voor een catastrofe. Weliswaar is het grote gevaar, de liqui
datie van het woordenboek, in 1967 toen de Belgisch-Nederlandse Stichting Insti
tuut voor Nederlandse Lexicologie in het leven werd geroepen, voorkomen, maar
helaas beschikken wij nog slechts over de theoretische basis om tot een versnelde
voltooiing te komen.
Ik wil dit onderdeel van mijn betoog op die voltooiing toespitsen, omdat ik de vol
tooiing van het WNT zo langzamerhand opnieuw zie als een nationale zaak.
Krommen wij nu onze lexicografische ruggen niet, dan voorspel ik binnen afzien
bare tijd een zondvloed voor dit werk.
In weerwil van diverse kritikasters die zich afvragen of het wel zin heeft tot en
met de Z door te gaan en die liever nog vandaag dan morgen een punt achter het
WNT willen zetten, ben ik persoonlijk van mening dat het WNT niet als een ont-
kruinde eik in het lexicografisch woud mag tronen. Het WNT moet voltooid
worden al was het alleen al om de intekenaren en de wetenschapsbeoefenaren de
beschikking te geven over een voltooid apparaat dat dienst kan doen in een perio
de die nodig zal zijn om met moderne middelen en volgens nieuwe inzichten een
wetenschappelijk alternatief te bieden voor het WNT.
Ik meen evenwel een aantal condities te moeten verbinden aan het positief beant
woorden van de aan de orde zijnde vraag. De voltooiing van het WNT mag niet
ten koste van elke prijs nagestreefd worden. Hoewel een vergelijking met de vol
tooiing van de Amsterdamse metro zeker niet op zal gaan, omdat er bij het stre
ven naar beëindiging van het WNT stellig geen prestige-overwegingen meespe
len, hebben ze wel één hoofdargument uit het pleidooi voor het voltooien gemeen:
er is al zo enorm veel geïnvesteerd dat alleen al de omvang van het geïnvesteerde
bedrag de voltooiing tot een conditio sine qua non maakt. Dat dit meestal niet het
sterkste argument is, behoeft geen betoog: immers het souperen van miljoenen
impliceert geen rechtvaardiging van nog grotere budgetten. Zelfs bij de vervaardi
ging van een groots en onnavolgbaar cultuurmonument dient men zich de vraag
[167]