"Inventaris van de archieven der hervormde gemeente te Westeremden" (p. 135- 142) van de hand van de rijksarchivaris J. H. de Vey Mestdagh. M. W. van Boven grijpt een lokaal geschil over de Storkster Kil (p. 143-154) aan om zijn hart te luchten over de wijzigingen die zich in het midden van de 18de eeuw in Groningen voordeden in het juridische karakter van de zijlvestenijen. Zijn beschouwingen over de inspraakprocedures die toen een "slagvaardig beleid" zouden hebben gefrustreerd, zijn even persoonlijk als anachronistisch (p. 153). Na een kort opstel over ruzies tussen oranjegezinde Westeremders en patriotsgezinde Loppersummers (p. 155-160) volgen de twee artikelen die, naar mijn smaak, niet alleen kwantitatief maar ook kwalitatief het pièce de résistance van de bundel uit maken. A. Hofs c.s. hebben in "Een bijdrage tot de historische demografie van het Hoge- land" (p. 161-194) een voorbeeldig verslag gedaan van hun onderzoek in Wester emden, Garsthuizen en Stedum naar de aantallen gesloten huwelijken; de her komst der partners, die zoals gebruikelijk bij voorkeur in de nabije omge ving werden opgedaan; aantallen dopen en aantal kinderen per echtpaar (te Wes teremden in de periode 1631-1811 gemiddeld 3,59); de gemiddelde leeftijd bij overlijden en de bevolkingsgrootten. Het gaat hier natuurlijk slechts om kleine ge tallen, maar de gevonden tendenzen komen globaal wel overeen met elders in soortgelijke gemeenschappen gevonden resultaten. Op overzichtelijke wijze zijn de gegevens in grafieken en tabellen ondergebracht. De schrijvers hebben geconsta teerd (p. 178), dat in de periode 1775 tot 1810 van de kinderen die te Westerem den en Garsthuizen werden geboren, in resp. 54 en 50% van de gevallen de ouders minder dan 9 maanden tevoren waren gehuwd. Hoewel de auteurs geen vergelijkbare cijfers geven, betekende dit een zeer sterke stijging met een eeuw tevoren. Terecht hebben zij zich afgevraagd "of dit veroorzaakt is door een min der sterke gebondenheid aan kerkelijke voorschriften". Mogelijk zouden de ker- keraadsprotocollen, waarvan Matthey stelde dat ze "behalve stof voor historisch voyeurisme" weinig te bieden hebben (p. 77), een aanzet tot een verklaring heb ben kunnen bieden. Immers, uit die kerkeraadsprotocollen blijkt, volgens Mat they, dat de traditie om vrouwen wegens buitenechtelijke zwangerschap ter ver antwoording te roepen tot het eerste kwart van deze eeuw is voortgezet (zie over de interpretatie van de ook elders geconstateerde sterke toeneming van het aan tal buitenechtelijke concepties aan het einde van de 18de eeuw: D. S. Smith en M. S. Hindus, Premarital pregnancy in America 1640-1971: an overview and interpretation, in: The Journal of interdisciplinary history V (1975) 537). Hier en daar hebben de auteurs in de bundel de te enge grenzen van Westerem den overschreden om vergelijkingen te kunnen maken op regionaal of provinciaal niveau. De laatste bijdrage, die van de hoofdredakteur I. B. M. Matthey, door breekt het gestelde lokale kader geheel. Zijn artikel is getiteld "Op fiscaal kom pas. Een bijdrage tot de economische geschiedenis in het gewest Groningen in de 17e en 18e eeuw, met toespitsingen op de dorpen in de huidige gemeente Ste dum" (p. 195-360). Dit is de neerslag van een op uitgebreid archiefonderzoek ge baseerde studie van de sociaal-economische geschiedenis van Groningen, waarin de kohieren der belastingen centraal staan. Diverse van die kohieren zijn hier pas voor het eerst als bron benut. In zijn inleiding geeft Matthey een zeer nuttig over zicht van de wijzen van belastingheffing, verpachting der belastingen, de opbreng sten ervan voor de Staten en de winsten der pachters. Interessant ook zijn de be schouwingen over de fiscale administratie en de organisatie van het ambtenaren apparaat (p. 204-206). Vervolgens behandelt Matthey in vier hoofdstukken wat men uit de fiscale bron nen te weten kan komen over bevolking, produktie, consumptie, inkomen en ver mogen. Uit het rijke materiaal doe ik een paar grepen. Op grond van analyse van kohieren van het hoofdgeld, het haardstedengeld en de huizenverponding komt Matthey tot een minimum-aantal inwoners van het gewest (exclusief Westerwolde) in 1606 van ca. 71.700 (van wie 16.600 in Stad) en in 1795 resp. 106.400 en 32.400. De indexcijfers van haardsteden in de periode 1606 tot 1790 zijn in een tabel ondergebracht, terwijl het percentueel aandeel van het stadsgebied in een grafiek is gebracht (p. 246); de lezer zij, zonder commentaar, ter vergelijking van deze en andere grafieken verwezen naar de overeenkomstige uitbeeldingen in de vrijwel tegelijkertijd met deze bundel verschenen Historie van Groningen, stad en land (Groningen 1976, p. 324, 326). In het hoofdstuk over de produktie heeft schrijver onder meer samenstelling van en verandering in de rundveestapel ge kwantificeerd. Jammergenoeg konden in dit stadium nog geen definitieve cijfers worden gegeven over de verhouding bouwland-weideland, op grond waarvan dit soort kwantificaties pas zin krijgt. De gegevens die over beroep en bedrijf ver kregen kunnen worden uit de kohieren van het ambachts- en neringgeld en uit de enquêtes van 1808 en 1811 heeft Matthey niet op gewestelijk niveau verwerkt, maar beperkt tot de regio Stedum. Na de imposten op consumptiegoederen (bier, wijn, tabak enz.) worden de belastingen op inkomsten en vermogen behandeld. Hier is volstaan met enkele illustratieve voorbeelden van heffingen van het fami lie- en dienstbodengeld. Wie zich interesseert voor het ambtenarenapparaat zal met belangstelling kennis nemen van het ambt- of officiegeld: de 20e of 25e pen ning van provinciale en generaliteitstractementen. Tenslotte zij de aandacht geves tigd op de korte bespreking van de successie- en vermogensbelastingen, aan wel ker Friese equivalenten Drielsma in 1974 een rechtshistorische studie wijdde (re censie in NAB 1975, p. 397). Matthey komt tot de conclusie dat in Groningen de rendementen van de verpondingen en imposten op consumptieartikelen veel hoger waren dan die van de successie- en vermogensbelastingen (p. 321). Mogen hier en daar al kritische kanttekeningen te plaatsen of een omissie te sig naleren zijn op p. 204 zou een verwijzing naar J. A. Feith's artikel over de rechtspraak van gedeputeerde staten in belastingzaken op zijn plaats geweest zijn (zie BV GO 4e reeks 1 (1900) 175) -- de conclusie over het sympathieke initia tief en de gevarieerde bundel die er het resultaat van is, kan niet anders dan po sitief zijn. We hopen dat dit eerste deel in de serie Studies niet alleen zal blijven staan. A. H. Huussen jr. [209] [208

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1976 | | pagina 25