als de besturen der thans zogeheten Lagere Overheden beschikten over de vrij
heid om aan het daarin voorgestelde voorbij te gaan. Naast dit zwakke punt, nl.
voor wat de bestuursrechtelijke afdwingbaarheid van deze Aanwijzingen aangaat,
kenmerkte dit stuk zich door een tweede manco: het hield niet voldoende reke
ning met de ontwikkeling van de technische mogelijkheden in de bouw.
Aan deze beide tekortkomingen werd aandacht besteed ten tijde van de totstand
koming van de thans vigerende archiefwet. Deze wet, het zij in herinnering ge
bracht, dateert van 1962 maar trad eerst in 1968 in werking. Artikel 6 van die
wet voorziet in de mogelijkheid om bij A.M.v.B. regelen vast te stellen voor de
bouw enz. van archiefbewaarplaatsen. Ter zelfder tijd heeft naar verluidt de toen
malige minister van C.R.M. aan de algemene rijksarchivaris de opdracht verstrekt
om nieuwe Aanwijzingen te ontwerpen. Inderdaad heeft rond 1968 een commissie
aan deze taak haar aandacht gegeven. Van die commissie maakten naast de alge
mene rijksarchivaris tevens een drietal hogere archiefambtenaren (Van Hoboken,
Panhuysen en De Vey Mestdagh) alsmede een bouwkundig ambtenaar van de pro
vincie Zuid-Holland deel uit. De commissie ontving bovendien adviezen van de
Rijksgebouwendienst en van de Rijksinspecteur voor het brandweerwezen. Een
concept van de nieuwe aanwijzingen werd om commentaar tevens toegezonden
aan de rijksarchivarissen en aan de provinciale archiefinspecteurs. Met inachtne
ming van de ingekomen adviezen gaf de commissie in 1968 aan haar opvattingen
een definitieve vorm in een stuk dat tot titel draagt "Aanwijzingen voor de bouw
en inrichting van archiefbewaarplaatsen" en dat ik hieronder als "Redactie-1968
zou willen aanduiden. Dit stuk werd nimmer formeel gepubliceerd.
Het enigszins informele karakter van het stuk heeft echter de provinciale archief
inspecteurs niet verhinderd om de inhoud van het hier gebodene naar waarde te
schatten. Het aantal gevallen, waarin sedert 1968 bij de bouw van archiefbewaar
plaatsen van Lagere Overheden werd uitgegaan van de Redactie-1968, zal zeker
meer dan honderd belopen. Door iedere provinciale archiefinspectie werd de Re
dactie-1968 met vrucht gehanteerd.
Toch bleken deze redactie op den duur enige bezwaren aan te kleven. In feite be
perkte zich de critiek tot tekorten overeenkomstig aan de manco's die zich bij de
uit 1937 daterende Aanwijzingen hadden geopenbaard, te wt..en het vrijblijvend
karakter van de diverse voorschriften (in een enkel geval heeft deze kwaliteit van niet
afdwingbaarheid inderdaad tot frictie aanleiding gegeven) alsmede de onmogelijk
heid om gebruik te maken van in 1968 nog niet voorziene technieken. De laatst
bedoelde tekortkoming werd in toenemende mate door de architectenbureaux on
der de aandacht gebracht van de inspecteurs.
Gezien die critiek begonnen de inspecteurs beraadslagingen over een aanpassing
van de Redactie-1968; deze zouden uiteindelijk leiden tot de in 1975 in dit blad
afgedrukte "Regelen" (hierna aan te duiden als "Redactie-1975"). Hierdoorheen
speelt de kwestie dat in 1972 door een zeker aantal colleges van Gedeputeerde
Staten tot C.R.M. het verzoek was gericht om eventuele nieuwe bouwvoorschrif
ten niet te publiceren zonder met de desbetreffende opvattingen van de provincies
rekening te houden, hetgeen, gedurende de jaren 1972-'75, tot contacten heeft ge-
[178]
voerd tussen enerzijds dit ministerie en anderzijds de archiefinspecties, uitmon
dend in een vraag van C.R.M. om op de hoogte te worden gebracht van de uit
eindelijke opvattingen der inspecteurs.
Wat de verhouding betreft tussen de Redactie-1968 en die uit 1975: voor het over
grote deel vormt het jongere stuk een letterlijke herhaling van het oudere. De er
varing van de inspecties met de Redactie-1968 is dermate gunstig geweest dat door
de opstellers van het jongere stuk geen behoefte werd gevoeld aan een principiële
herziening. Het oude stuk werd echter aangepast aan de technische ontwikkeling
zoals die zich sedert 1968 heeft voorgedaan. Bovendien vleien de inspecteurs zich
met de hoop dat de thans aangewende woordkeus tot effect zal hebben dat deze
regelen ook bij een eventuele verdere technische ontwikkeling hun bruikbaarheid
zullen behouden.
Inmiddels betekent het voorgaande geenszins dat de inspecteurs naar polyinter
pretabele bewoordingen hebben gestreefd. De sedert 1968 opgedane ervaringen
van de inspecties met provinciale- en gemeentebesturen, met architectenbureaux
en bouwondernemingen, hebben integendeel bewezen dat de bouw van archiefbe
waarplaatsen het meest gediend is met aanwijzingen in een zo concreet mogelijke
vorm. Die concrete aanwijzingen dienen voorts zo simpel mogelijk te worden ge
formuleerd.
De thans door de inspecties voorgestelde regelen hebben geen pretenties die boven
de behoeften van de inspecties uitgaan: de lezer vindt hier de regels die de pro
vinciale archiefinspecteurs menen nodig te hebben bij hun bemoeienissen met de
bouw van de archiefbewaarplaatsen van Lagere Overheden. Daaruit vloeit voort
dat, volgens de zienswijze van de inspecteurs, hier een pakket wordt aangeboden
behelzende de minimale eisen waaraan een archiefbewaarplaats behoort te vol
doen. Voor het overgrote deel van de archiefbewaarplaatsen van de Lagere Over
heden zijn de gestelde normen echter hoog genoeg. De inspecteurs sluiten geens
zins de mogelijkheid uit dat aan andere archiefbewaarplaatsen (b.v. die van het
rijk of die van een zeker aantal gemeenten waar men over uitzonderlijk belangrij
ke oude archieven beschikt) zwaardere eisen moeten worden gesteld. Men mag
echter aannemen dat, in het geval van de bouw van een dergelijke bewaarplaats,
er altijd sprake is van archieven die beheerd worden door een archiefambtenaar
in de zin van de archiefwet. Het is in de visie van de inspecteurs de taak van die
archiefambtenaar om naar voren te komen met eventuele zwaardere eisen, te stel
len in verband met de specifieke eigenaardigheden van de door hem beheerde ar
chieven.
drs. H. R. van Ommeren,
provinciaal archief-
inspecteur in Limburg.
[179]