nr. 56 geplaatst moeten worden? Het is overigens niet zo verbazingwekkend dat
het stedelijk bestuur van Roermond op de hoogte was van de pauselijke goed
keuring dd. 17 april 1422. In zijn diplomatische beschouwing gaat Jamar voorbij
aan het feit, dat het (c.q. een) origineel zich in het onderhavige archief bevindt
(inv. nr. 3, reg. nr. 55). Ter bestemder plaats wordt in noot 5 evenals op andere
plaatsen (cf. noten, 6, 9 en 10) niet naar het origineel verwezen, maar naar
het afschrift in inv. nr. 1, fos. 9-12. Op zich is het ongebruikelijk naar een af
schrift te verwijzen, wanneer het origineel zelf zich in het archief bevindt. En
om nog even bij de beschrijving van dit origineel stil te staan, in het regest
ontbreekt in de datumregel de maand 'Maii', welke er zeker gestaan moet hebben,
omdat anders de datering met 1422 [april 17] aangegeven had moeten worden.
Het is overigens in de diplomatiek ook niet gebruikelijk om van pauselijke akte
(Inl. blz. 5) te spreken, maar van oorkonde, die afhankelijk van de tenor dan wel
een privilege, mandaat, bul of breve is.
Jamar ziet er in zijn Inleiding terecht van af de gehele geschiedenis van de Kruis
heren in Roermond te schrijven, omdat L. Heere dit reeds in een artikel had
gedaan; hij beperkt zich tot een beschrijving van de stichting en de opheffing van
het klooster, uitvoeriger dan bij Heere. Een beknopte inleiding bij een inventaris
is te appreciëren, maar een korte samenvatting van het artikel van Heere zou hier
toch op zijn plaats geweest zijn, gelijk Douma mutatis mutandis deed in de
inventaris van het archief van het Kruisherenklooster Sint-Agatha ('s-Hertogen-
bosch, 1972).
In 1784 kwam er dan een einde aan het bestaan van het Kruisherenklooster
in Roermond ingevolge het edikt van keizer Joseph II tot opheffing van 'ver-
scheyde onnoodige kloosters in de Nederlanden'. Begin- en einddatum van deze
stichting liggen dus vast (1421 resp. 1422 tot 1784). Ik zou er dan ook voor willen
pleiten vooral deze data op het titelblad aan te geven. De toevallige aanwezigheid
van oudere stukken wekt verwarring, in dit geval 1331. In ieder archief kan men
trouwens retro- en postacta verwachten, die met de levensduur van de persoon
of instelling en derhalve met de archiefvorming niets van doen hebben.
Wieland ziet er in zijn inleiding van af ook maar iets van de geschiedenis van de
Predikheren in Maastricht te verhalen. Na aankondiging van de stichting om
streeks 1261 onder verwijzing naar bestaande literatuur, stort hij direct in extenso
de lotgevallen van het archief en de dorsale aantekeningen over de lezer uit. In
een overigens lezenswaardig betoog doet hij verslag van zijn worsteling met oude
inventarissen en dorsale notities, welke evenwel voor de ordening te weinig hou
vast boden. De regestenlijst heeft Wieland beperkt gehouden tot alleen die oor
konden, die in de eerder gepubliceerde inventaris van G. D. Franquinet ontbraken.
Aangaande de geschiedenis van de instelling komt Smeets in zijn inleiding de lezer
het verst tegemoet. Kort en helder beschrijft hij de stichting van de Cisterciënser-
abdij in Roermond omstreeks 1219 door de graaf van Gelre, welke stichting reeds
in 1224 blijkt voltooid. Vervolgens geeft hij een beeld van de inwendige materiële
organisatie van de Munsterabdij (blz. 9 ev), waarna hij aandacht schenkt aan de
diaspora van dit zwaar geschonden archief. Doordat nog slechts fragmenten
[460]
resten van het eertijds rijke archief was een herkennen van de oude orde onmoge
lijk.
Bij zijn inventarisatie had Jamar het voordeel dat er zich in het te bewerken ar
chief een cartularium met duidelijke rubrieken bevond, waarop bij de ordening
van het archief kon worden gesteund. Voor wat betreft het goederenbeheer is
Jamar afgeweken van deze oude orde, i.e. de plaats van de jaargetijden. Eertijds
werden deze financiëel beschouwd (census annui), maar bij de indeling van de
inventaris is meer gelet op de religieuze functie van deze jaargetijden. De be
werker verdedigt deze ingreep in de oude orde met het argument (blz. 11) dat deze
jaargetijden een andere plaats hebben gekregen omwille van de uniformiteit met
de andere delen van de Inventarisreeks van het Rijksarchief in Limburg en waar
schuwt daar vooral geen verkeerde conclusie aan te verbinden over het geestelijk
leven in de kloosters voorheen. Nu kan en wil men daar begrip voor opbrengen,
gesteld dan dat het om een anomalie zou gaan in de archiefvorming bij de Kruis
heren, maar het wekt toch wel enige verbazing wanneer Wieland in zijn inventaris
deze jaargetijden wél onder goederenbeheer brengt (blz. 93), in het bijzonder na
inkomsten en uitgaven. Is er dan toch iets mis met die uniformiteit?
Jamar en Smeets hebben hun inventaris verdeeld in afdelingen algemeen en
bijzonder. Wieland volgt deze hoofdindeling niet, kennelijk door het ontbreken
van cartularia in zijn archief. De cartularia vullen in de beide andere inventarissen
de afdeling stukken van algemene aard. Overweging moet daarbij geweest zijn
dat de cartularia betrekking hebben op de werkzaamheden van de gehele instel
ling (Cf. Handleiding, 56, blz. 100). De aanwezigheid van zulke cartularia be
hoeft m.i. niet direct te leiden tot een verdeling in algemeen en bijzonder, te meer
daar hiermede een tegenstelling als tussen orgaan en taakuitoefening wordt ge
visualiseerd, die zeker niet past bij de inhoud der cartularia noch bij de organisatie
van het klooster. Men kan, met andere woorden, de (serie) cartularia zeker voorop
stellen in de inventaris zonder dat daar een verdeling in algemeen en bijzonder op
behoeft te volgen. Een opeenvolging van rubrieken, zonder deze hoofdindeling,
zoals P. A. Meilink aanbracht in zijn Archief van de abdij van Egmond ('s-Gra-
venhage, 1951), is dan heel goed mogelijk.
Ten aanzien van de afdeling eigendommen en financiën brengen Jamar en Wie
land in hun inventarissen evenwel bezittingen geheten (Cf. A. S. De Blécourt
en H. F. W. D. Fischer, Kort begrip van het oudvaderlands burgerlijk recht
(Groningen, 19697), blz. 122 ev. over eigendom en bezit) - een verdeling aan in
twee rubrieken: rechtstitels en beheer. Smeets heeft deze afdeling betiteld met
tijdelijke zaken, zulks vermoedelijk in tegenstelling tot de daaraan voorafgaande
rubriek geestelijke aangelegenheden. Met deze beide rubrieken hebben Jamar en
Wieland een scheiding aangebracht tussen de aankomsttitel van het goed en het
gebruik daarvan; in beide rubrieken zijn de goederen geografisch onderverdeeld.
Op zich is hiertegen geen bezwaar in te brengen, alhoewel een dergelijke scheiding
m.i. niet noodzakelijk is, in de praktijk niet eenvoudig en soms ook moeilijk vol
te houden is. Zo treft men in de inventaris van Jamar onder beheer de sub-rubriek
verpachting en belening aan. Logischerwijs zou deze rubriek alleen beleningen
[461