op terreinen als ruimtelijke ordening, milieu etc., die daardoor op een hoger dan ge
meentelijk niveau komen te liggen. Spreker is het er echter niet mee eens dat de ar-
chiefzorg van een locaal naar een hoger niveau gebracht moet worden. De uitspraak
dat in 85 van de gemeenten in Nederland de archieven niet of onvoldoende
worden beheerd acht hij misleidend. Immers: hoe groot is het archiefbezit van deze
gemeenten, hooguit 10 a 20% en hoe important zijn deze archieven?
Hierna gaat drs. Renting op deze vragen in.
In het algemeen stelt hij dat de vragen gedeeltelijk gelijk zijn aan de in een eerder
stadium schriftelijk ingekomen reacties. De commissie heeft zich geheel gehouden
aan de haar door het bestuur verstrekte opdracht; zij heeft zich bewust niet bezig
gehouden met een totale reorganisatie van het archiefwezen.
Met drs. H. R. van Ommeren is spreker het niet eens waar deze stelt dat in het
rapport de gehele structuur van het archiefwezen afhankelijk is gesteld van de ge
westvorming. De vraag was slechts: wat gebeurt er bij gewestvorming? Het was
onmogelijk rijk en provincie diepgaand in de beschouwingen te betrekken, omdat
de structuur van de provincies nog niet bekend is. De Raad voor de Territoriale
Decentralisatie is met zijn rapportage nog niet gereed, wij kunnen hierop niet voor
uitlopen. In tegenstelling tot drs. Van Ommeren is drs. Renting van mening dat het
in diverse provincies anders dan in Limburg, met de archieven in vele kleine ge
meenten treurig is gesteld. Bij voorbeeld door gewestvorming zou hierin verande
ring kunnen worden gebracht. Natuurlijk zijn er alternatieven, doch de commissie
kon hierop, gezien haar opdracht niet ingaan.
In antwoord op de critiek van drs. J. N. T. van Albada merkt drs. Renting op dat
de benoeming van een bestuurslid van de V.W.A.O. in de commissie geen zaak is
die de commissie regardeert. Hij ontkent dat getracht is de taken van de Rijksar
chiefdienst te besnoeien; gesproken is slechts over die gedeelten van de Rijksarchie
ven die betrekking hebben op gemeenten of gewesten. Dat de positie en kundigheden
van de middelbare archiefambtenaren uit het oog zouden zijn verloren is ook niet
juist. Ruim 20 gemeenten moeten volgens de Archiefwet 1962 een hoger archief-
ambtenaar als archivaris hebben; de archivaris van een gewest waarin zulke ge
meenten liggen zou eveneens een hoger archiefambtenaar moeten zijn, wanneer hij
tevens de archieven van die gemeenten direct onder zijn beheer heeft. In de overige
gewesten kan zeker zowel een hogere als een middelbare archiefambtenaar als ar
chivaris worden aangesteld; e.e.a. is duidelijk in het rapport gesteld. Drs. Renting
gaat op zich accoord met het alternatief de instelling van streekarchivariaten ver
plicht te stellen, doch dit gaat uit van de tegenwoordige wet. Wat echter als de ge-
westwet van kracht wordt?
Drs. Renting gaat vervolgens in op het betoog van drs. J. D. Winsemius. Wat be
treft het beter toepassen van de archiefwet 1962: hierin heeft spreker geen vertrou
wen. De archiefwet 1962 verschilt t.a.v. de archiefzorg en het archiefbeheer in kleine
gemeenten niet noemenswaardig van de archiefwet 1918 en vanaf 1918 is er te
weinig gebeurd. Naar aanleiding van de door drs. Winsemius geschetste alternatieve
indeling merkt spreker nogmaals op dat het nu juist niet de taak van de commissie
was met alternatieve oplossingen te komen.
[6]
Op de vragen van de heer A. Graafhuis antwoordt drs. Renting dat de Archiefraad
de minister zal adviseren wanneer het rapport bij het Ministerie van C.R.M. bin
nengekomen zal zijn. In tegenstelling tot de heer Graafhuis is drs. Renting van me
ning dat het rapport voor buitenstaanders wel leesbaar is; ook het schema op blz.
14 is duidelijk2. Volgens drs. Renting zou het gehele land in gewesten worden ver
deeld, misschien niet overal even snel. Er blijven echter geen gebieden over waar
voor een aparte regeling getroffen zou moeten worden. De taken van gewest- en
rayonarchivaris zijn duidelijk in het rapport uiteengezet. In het algemeen krijgt de
gewestarchivaris een aantal taken toebedeeld die op lager niveau niet vervuld kun
nen worden (b.v. op het gebied van restauratie, audio-visuele hulpmiddelen). M.a.w.
een ondersteunende taak.
Hierna gaat drs. Renting in op de opmerkingen van dr. J. Heringa. Het was naar
zijn mening niet de taak van de commissie na te gaan hoe de gewesten aan finan
ciën moeten komen. Dat ze er moeten komen staat vast. Op de suggestie om een
andere commissie in te stellen nadat de gewestwet van kracht is geworden kan drs.
Renting niet ingaan. De commissie bepleit immers juist voorzieningen in de gewes
ten zelf.
Met drs. J. A. A. Bervoets is spreker van mening dat, aangezien de archieven een
organisch geheel vormen, ze niet kunnen worden uitgesplitst. Bij de vorming van
gewestelijke eenheden is het door drs. Bervoets geschetste gevaar niet geheel denk
beeldig; vandaar ook dat er naar gestreefd zal moeten worden om de rayons his
torische grenzen te geven.
In antwoord op een opmerking van drs. H. Bordewijk stelt drs. Renting dat de uit
spraak dat bij 85% van de gemeenten het archiefbeheer niet in orde is, misschien
nader bekeken zou moeten worden. Op dit punt geeft mr. F. C. J. Ketelaar de
volgende toelichting. Per 1 januari 1973 bedroeg het aantal gemeenten in Nederland
850, met een inwoneraantal van 13.387.623. Van de totale Nederlandse bevolking
woonde 45% ofwel 6.152.236 inwoners in ofwel één van de 50 gemeenten die een
eigen archivaris hebben ofwel één van de 96 tot een streekarchivariaat behorende
gemeenten. Anders gezegd: 704 gemeenten (dit is 83% van alle Nederlandse gemeen
ten met een inwoneraantal van 7.235.387, hetgeen 55% van de totale Nederlandse
bevolking uitmaakt) hebben geen archivaris; 146 gemeenten (dit is 17% van alle Ne
derlandse gemeenten met een inwoneraantal van 6.152.236, hetgeen 45% van de
totale bevolking uitmaakt) hebben wel een archivaris.
Drs. B. Woelderink wijst erop dat vooral ook gelet moet worden op de toekomstige
archieven in de gemeenten, die geen archivaris hebben. Die archieven kunnen im
mers wel omvangrijk en belangrijk zijn. In elk geval wordt toezicht geëist op de
zich vormende bestuurlijke archieven.
Na een korte theepauze wordt voor de tweede maal gelegenheid gegeven tot het
stellen van vragen.
Mr. F. C. J. Ketelaar is van mening dat het rapport gewestvorming is gebruikt om
het falen van de organisatie van het archiefwezen aan te tonen en om met plannen
tot reorganisatie te komen. Om dit in het kader van de gewestvorming te doen acht
2 Hierna blz. 21.
[7]