Dekker: Daarmee bedoel ik een lijst, chronologisch of op een andere manier, van de korte inhoud van losse charters. Eijken: Ik vind het antwoord niet helemaal duidelijk. Want nu is mij nog niet duidelijk of die lijst een regestmatige vorm heeft of een beschrijvingsmatige vorm; of u dus een lijst van beschrijvingen geeft of een lijst van regesten. Dekker: Neen, geen beschrijvende lijst. Ik ga ervan uit, dat in het desbetreffende nummer van de inventaris bijvoorbeeld '27 charters' staat. De charterlijst wil dan die 27 charters nader preciseren. Daarvoor zou ik dus de korte aanduidingen kiezen. Als je dat zo wilt zeggen, regestmatig, ja, als brievenlijst, ja. En het is dan duidelijk, dat ik dan niet wil uitgaan van ons klassieke regest. Vraag 13: Men is er niet voor om nieuwe patroniemen te creëren: Jan, zoon van Barend Jansen niet indiceren op Barends, want deze zoon kan in zijn verdere leven Jansen gaan heten. Een index moet zijn een lijst van namen, niet van alle gegevens. De onderzoeker moet ook nog wat doen. Wat antwoordt de heer Van der Laan hierop? Van der Laan: Ik zou eerst even willen vragen, welk systeem men precies op het oog heeft? Graaf huis: de vraag is gesteld in de groep van de heer Halfman. Het is misschien mogelijk, dat de heer Halfman het wat nader toelicht. Halfman: U hebt gesuggereerd in uw betoog dat u een dopeling, hier dus de Jan, ook een achternaam gaat meegeven. En dan wel als achternaam de voornaam van de vader. Nu is het en nu kom ik even terug op het Overijselse gedeelte niet altijd waar, dat deze zoon het patroniem van zijn vader gaat meenemen. U zou hem dus gaan indiceren op Barendse, terwijl hij in de praktijk allerlei namen kan krijgen; o.a. hoeve-namen, die dus in de akte, waarin u hem geïndiceerd hebt, nog niet voor komen. Deze man zou dus alleen in zijn doopakte terug te vinden zijn en na verloop van tijd helemaal verdwijnen. Van der Laan: Er zijn inderdaad twijfelgevallen. Zoals al gezegd is; Jan, zoon van Barend Jansen, kan op een bepaald moment Jansen als achternaam krijgen. Welnu, deze naam Jansen wordt in de rubriek familienamen opgenomen. Halfman: Het probleem blijft dus, dat u dan twee patroniemen aanhaalt; Barendse en Jansen. Waar gaat u de man nu zoeken? Wij in Zwolle indiceren alleen deze pa troniemen op voornamen, met de toevoeging: zoon of dochter van en dan het ouderpaar. Dan komt er maar één fiche van deze man. Nu laten wij gewoon de vraag in het midden hoe die man later gaat heten. Zou dat niet een beter systeem zijn dan wat u in uw betoog suggereerde? Van der Laan: Ik moet toegeven, dat ik daar zo een, twee, drie geen goed antwoord op kan geven. Ik vind dit typisch een vraag waar je eens even over moet nadenken. Eijken: Het lijkt mij een bezwaar, dat u een patroniem creëert, dat in de akte zelf niet genoemd wordt. U gaat dus suggereren, dat deze meneer bijvoorbeeld Jan 384] Berends geheten heeft. U weet helemaal niet of deze meneer in later tijd ooit Jan Berends geheten heeft. Het enige wat u weet is, dat er in de akte staat: Jan, zoon van Berend Pieterszoon. Ik zou mijzelf dus graag in zo'n geval beperken tot een indicering op alleen maar Jan en daarbij niet indiceren op een fictief patroniem. Het bezwaar tegen dat fictieve patroniem, dat zou ik graag willen onderstrepen. Van Heel: lk geloof, dat er nog een probleem bij de indicering is. Jan Pieterszoon Coen heeft vijftien kinderen. Het eerste kind is geboren, toen Jan Pieterszoon Coen alleen nog maar Jan Pieters heette. Dat eerste kind wordt door een genealoog op geduikeld en hij probeert ook de broertjes en zusjes van dat kind van Jan Pieters zoon Coen te pakken te krijgen. Maar hij blijft zoeken op Pieters, de kinderen van Jan Pieters; maar hij vindt die kinderen van Jan Pieterszoon Coen nooit terug. Van der Laan: Het is natuurlijk duidelijk, dat je in die gevallen in de beide syste men moet gaan kijken, dus in de rubriek patroniemen èn in de rubriek familie namen. Pirenne: lk heb de indruk, dat dit probleem zich toch niet leent tot behandeling nü in een groot debat. De heer Van der Laan heeft gezegd, dat hij het als een suggestie beschouwt. Er liggen legio problemen bij dit klapperen, dat is mij bekend. Misschien is het eens goed voor een entre nous of een entremets. Vraag 14: Het maken van korte regesten werkt niet tijdbesparend, omdat de maker veel tijd moet besteden aan het vinden van de juiste formulering van dat korte regest. Wat antwoordt de heer Dekker? Dekker: Daar ben ik het niet mee eens. Als je ervaring hebt in het lezen van oor konden ik laat even notariële oorkonden in het midden, daar moet je wat langer op staren dan kun je zeer snel zien waar het over gaat. Bewerkers van oorkon- denboeken zijn ook snel klaar met de samenstelling van een kopregest. Mijn er varing is gewoon anders dan die van de vraagsteller. Winsemius: Dat lijkt mij een beetje een gevaarlijke stelling van de heer Dekker, en wel om twee redenen. Uit mijn eigen ervaring, die de heer Dekker voor een deel deelt wat Putten en Strijen betreft, blijkt dat in regesten van wat ingewikkelde leen- overeenkomsten gemakkelijk fouten sluipen (hij heeft mij er zelf een aantal gewe zen). Als men nagaat welke fouten men maakt bij stukken, die een vrij ingewikkelde juridische structuur hebben, dan blijkt altijd, dat de fouten er insluipen, doordat men dacht het stuk al gelezen te hebben of de inhoud te kennen. Een middeleeuws stuk en ook latere ambtelijke stukken kenmerken zich door een bepaalde vorm, die standaard is en waaruit dan blijkt: de inleiding is geweest en nu komt de inhoud. En dan zoek je een naam op en dan moet je de inhoud hebben. Maar dat blijkt in de meeste gevallen niet te kloppen. Naar mijn mening en ik zou voorbeelden uit ervaring willen zien, waaruit blijkt dat die niet juist is moet men een stuk hele maal lezen, wil men op verantwoorde wijze een zeer korte typering van het stuk geven in één zin. Men moet n.l. niet alleen de rechtshandeling vatten, maar ook zien 385

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 33