inventaris wilde integreren en dus thematisch wilde ordenen, dienden de inventa rissen van Vermeulen te worden herzien. Het lag dus voor de hand voortaan per archief na het publiceren van de nieuwe inventaris, ten behoeve van het oorkonden- boek ook een regestenlijst uit te geven van alle oorkonden, die in dat archief hetzij in origineel hetzij in afschrift werden aangetroffen, tot 1528, het jaar waarin de bis- sc op van Utrecht zijn wereldlijk gezag verloor en waarmee het oorkondenboek zou moeten eindigen. In zijn uitvoerig en in druk verschenen Programma voor dit oorkondenboek zegt Muller in 1890: 'Wanneer eenmaal alle mijne regestenboeken zullen verschenen zijn, dan kan de samensteller van het oorkondenboek daaruit eene keus doen en het materiaal rangschikken volgens zijne denkbeelden, en hij zal dan bovendien het voordeel hebben, dat hij zeer vele onbelangrijke akten, die niet ver dienen gedrukt te worden of waaromtrent althans twijfel bestaat, daar zij niet van algemeen wetenschappelijk belang zijn, met te meer gerustheid kan weglaten, omdat althans haar korte inhoud m mijne lijsten gedrukt zal staan.' Nogal simpel allemaal Hoewel Muller ze. zich te realiseren dat de konsekwentie was dat er dan ook re- ges enlij sten moesten komen van de archieven van de Utrechtse steden van Over- ijsel, Drente en misschien de stad Groningen en van partikuliere verzamelingen van een realistische visie op het punt van de heuristiek getuigde het plan allerminst' Het zou dan ook schipbreuk lijden. Regestenlijsten als bouwstoffen voor een rechts oorkondenboek: in 1891 verscheen die van het kapittelarchief van S. Pieter a s eerste, in 1896 die van het oude stadsarchief van Utrecht als tweede en daarbij bleef het voorlopig. Aan deze regestenlijsten hadden verschillende archivarissen gewerkt, al stonden ze op naam van Muller, en ze droegen als opschrift op de telpagina. Bijdragen voor een oorkondenboek van het sticht Utrecht. Was het hele regestenprojekt aanvankelijk een puur Utrechtse aangelegenheid met een zinver Utrechts doel, door de in 1898 verschenen Handleiding voor het ordenen cn beschrijven van archieven werd dat anders. In 72 e.v. werd de Utrechtse praktijk voor alle arch.vanssen voorgeschreven. Het in regest brengen van oorkon den werd daardoor losgekoppeld van het Utrechtse oorkondenboek en als een wen- s'tthe iCeS: n°°dZakell]ke' Fruin zou er later van maken: verplichtgestelde) bijkom stigheid van iedere inventarisatie voorgesteld. Nu was Muller de voornaamste sa mensteller van de Handleiding en met boze tong zou men kunnen beweren dat hij de paragrafen over het regest heeft toegevoegd om ervan verzekerd te zijn ook buiten zijn ambtsgebied op een gemakkelijke manier zo veel mogelijk bouwstoffen oor zijn oorkondenboek binnen te krijgen, maar voor die veronderstelling zijn geen bewijzen en wellicht is zij ook te ver gezocht bij deze autoritaire man die überhaupt van oordeel was dat zijn zienswijze in alles, overal en altijd de juiste was Zijn medeauteur Fruin behoefde hij overigens niet meer te overtuigen Deze aan vankei,jk werkzaam onder Muller te Utrecht, vervolgens archivaris te Middelburg vervaardigde met zulk een ijver regesten van Zeeuwse archivalia, dat hij bij tijd- denberhen °mStande"S de 'ndruk wekte de reSesten zelfs belangrijker te vinden dan e beschrijving van de stukken in de inventaris. Dat zal in werkelijkheid wel niet zo geweest zijn, maar toch is het tekenend en niet zonder oorzaak dat zelfs thans 364 nog de charters van het archief van de O.L.V.-abdij van Middelburg in het rijks archiefdepót geordend liggen op de regestennummers in plaats van volgens de inventaris. Naarmate het gezag, dat aan de Handleiding werd toegekend, groter werd, nam ook de vanzelfsprekendheid, dat iedere inventaris met middeleeuwse stukken gevolgd diende te worden door een regestenlijst toe. In plaats van voorbereidingsstadium voor een oorkondenboek was de lijst een nadere toegang op een archief geworden. Deze ontwikkeling is in niet geringe mate bevorderd doordat in ons land de ver vaardiging van regesten buiten de archiefburelen praktisch niet beoefend werd. On dernemingen los van een bepaald archief, zoals die van Böhmer, Ficker, Mühl- bacher, Potthast, Jaffé, Wauters, waarbij de personen van wie de oorkonden waren uitgegaan dan wel de instellingen of landstreken waarop zij betrekking hadden, het criterium voor de opname vormden, onverschillig waar de oorkonden zich bevon den, waren bij ons praktisch onbekend. Onbenullige publikaties zoals de Regesta Hannonensia van P. L. Muller en Boergoensche charters van Van Limburg Brou wer kunnen gevoegelijk over het hoofd worden gezien. Toen in ieder archief, dat zich maar enigszins respekteerde, regesten werden gemaakt, kwam in Utrecht de klad er in. Rond de eeuwwisseling al zag Muller zijn oorkondenboek tot 1528 niet meer zitten, hij opteerde nu voor een oorkonden boek tot 1301. Bovendien kwam men bij de inventarisatie van de kapittelarchieven door het overstelpende materiaal en de vele andere noodzakelijke werkzaamheden niet verder dan die ene inventaris van het kleinste kapittelarchief, dat van S. Pieter. en zo lieten ook de regestenlijsten op zich wachten. Muller liet nu zijn oorspron kelijke opzet varen en wendde zich tot een historicus buiten het archief, tot Brom, met het verzoek een regestenlijst samen te stellen van alle oorkonden met betrek king tot Utrecht vóór 1301, onverschillig waar zij zich bevonden, m.a.w. een re gestenlijst van het in het buitenland gebruikelijke type. Brom nam het verzoek aan, voltooide het werk in 1908 en toen later het oorkondenboek in extenso eindelijk gerealiseerd kon worden bleek deze regestenlijst, al was hij dan niet geheel volledig, inderdaad een goede leidraad voor de samenstellers te zijn. Hoewel Muller daarna van 1917-1919 nog de regesten van het bisschoppelijk archief tot 1528 het licht deed zien, de titel Bijdragen tot een oorkondenboek bleef nu achterwege. De reges tenlijsten van andere middeleeuwse fondsen in Utrecht wisten hoogstens nog het stadium van getypt fiche te bereiken, maar in de meeste gevallen kwam het niet zover meer. De geestdrift voor het regest in Utrecht maakte omstreeks 1930 plaats voor een zekere mate van scepsis. Enkele tientallen jaren praktijkervaring riep de vraag op of de regestenlijst wel het geschikte middel was om een overstelpende hoe veelheid archiefmateriaal binnen afzienbare tijd open te leggen. Het was Heeringa, eerst opvolger van Fruin te Middelburg, vervolgens van Muller te Utrecht, die deze twijfel ten aanzien van het nut van het regest in het Nederlandsch Archievenblad vertolkte. Omdat in de diskussie, die daardoor op gang kwam. ook de vorm van het regest meespeelde, dienen wij thans het formele aspekt in ons exposé te betrek ken. Wij gaan daarvoor terug tot Böhmer. 365

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 23