daarvoor alle in aanmerking komende oorkondenboeken te moeten doorwerken. In de 19e eeuw, toen de privileges grotendeels vervallen waren, speelde deze faktor hoegenaamd niet meer mee. De geleerde beoefenaars van de middeleeuwse geschie denis hadden nu meer behoefte aan nieuwe, onuitgegeven teksten dan aan toegan gen op reeds gedrukte, want die wisten zij als mannen van het vak toch wel te vinden. De grootste onderneming tot publikatie van de middeleeuwse geschiedbronnen, die in Duitsland onder de naam Monumenta Germaniae historica onder inspiratie van het Romantisme en de vrijheidsbeweging van Freiherr Von Stein, van de grond kwam, legde zich onder leiding van Georg Heinrich Pertz voornamelijk toe op de verhalende bronnen. Zijn aanvankelijke medewerker, Johann Friedrich Böhmer, die zich meer tot de diplomatische bronnen aangetrokken voelde, keerde terug tot de regesten. Aanvankelijk bedoeld als voorbereiding op de uitgave in extenso in het kader van de Monumenta, kreeg zijn onderneming allengs een zelfstandig ka rakter. Door zijn achtereenvolgens sedert 1831 verschenen werken: Regesta chro- nologico-diplomatica regum atque imperatorum Romanorum; Regesta chronolo>- gico-diplomatica Karolorum en Regesta imperii bracht hij verschillende tot dusver onbekende oorkonden van de Duitse keizers en koningen aan het licht en bereikte bovendien, door de kwaliteit van zijn regesten, dat de regestenlijst een alom ge waardeerd en overal nagevolgd en verbeterd, niet meer weg te denken hulpmiddel voor de middeleeuwse geschiedvorsing werd. Vooral waar de enorme oorkonden- schat der late middeleeuwen en de steeds meer geperfektioneerde, maar daardoor arbeidsintensievere uitgaaftechniek het publiceren van de oorkonden in extenso il lusoir dreigden te maken, bleek het regest in een behoefte te voorzien. Het is niet nodig de geschiedenis van het regest in Duitsland en elders, zoals zich dat ontwikkelde in de wereld der mediëvisten nog verder te vervolgen. Het wordt tijd dat wij onze blik werpen op Nederland. Maar nog één feit uit de periode vóór Böhmer dient vermeld omdat het van belang is voor ons land: In 1822 publiceerde Lang zijn Regesta rerum Boicarum, een inventaris van het middeleeuwse archief van Beieren in regestvorm. Zijn voorbeeld werd door anderen nagevolgd, zoals door Dümgé in Baden met zijn Regesta Badensia in 1836, en toen met name na het midden van de 19e eeuw ook in Nederland gedrukte archief inventarissen van de pers kwamen, bleek ook hier de vorm van chronologische tafels favoriet. Al pre senteerden zij zich als inventaris, tijdrekenkundig register, chronologische opgave of alleen maar lijst, zij hadden met de regestenlij sten de chronologische volgorde gemeen en als men ze vergelijkt met hun Duitse ekwivalenten, zou ik niet weten waarom wij ze ook niet als regestenlijsten zouden mogen betitelen. Ik behoef niemand van U, geachte kollega's, te zeggen hoe funest de chronologi- sering van de archieven en zelfs van hele archiefdepöts is geweest, wij zien er nog dagelijks de sporen van. Omdat echter de beoefenaars van de middeleeuwse geschie denis in die dagen de chronologische tafels een uitstekend hulpmiddel vonden, moes ten de voorstanders van het in 1841 door Natalis de Wailly geformuleerde respect des fonds, later uitgewerkt tot het herkomstheginsel, aanvankelijk tegen een vrij 362 sterke stroom oproeien. Bij ons in de eerste plaats de Utrechtse archivaris Vermeu len. Van der Gouw heeft in zijn Amsterdamse inaugurale rede dit jaar eerherstel ge- eist voor Van Riemsdijk, welnu er is nóg een miskende archivaris, die daar op wacht: Vermeulen. De niets ontziende geldingsdrang van zijn opvolger Muller, die ver schillende oorspronkelijke ideeën van Vermeulen usurpeerde en weliswaar ver beterd als de zijne uitdroeg in een tijd, die daarvoor gunstiger was, deed Ver meulen vergeten. De eerste 12 blz. van Vermeulens verslag aan Gedeputeerde sta ten van Utrecht in 1850, let wel, meneer de voorzitter, 1850, dus 25 jaar eerder dan Formsma in zijn laatste publikatie vermeldt! waarin hij zijn zienswijze op de inventarisatie van archieven geeft en daarbij geheel uitgaat van het respect des fonds, zijn bijzonder instruktief en in verschillende opzichten zelfs nu nog aktueel en het is jammer dat dit geschriftje bij zo weinigen bekend is. Maar diezelfde Ver meulen, die het herkomstheginsel propageerde als de enige inventarisatiemogelijk heid voor de toekomst, was een bewonderaar van Böhmer en zijn chronologische regestenlijsten. Dit leidde bij hem tot een zekere tweeslachtigheid. Enerzijds hield hij de stukken van de verschillende archieven nauwkeurig gescheiden en beschreef ze in thematisch ingedeelde inventarissen, maar anderzijds integreerde hij daarin niet de originele oorkonden evenmin als trouwens de kaarten en vervaardigde per archief afzonderlijke, chronologisch ingerichte inventarissen van charters. Een nog niet uitgekristalliseerd herkomstheginsel, een tegemoetkoming aan de wensen van de historische onderzoekers van zijn tijd, die gewend waren met chronologische inventarissen te werken'? Waarschijnlijk, maar zeker speelde een andere faktor een rol, namelijk Vermeulens plan om een oorkondenboek te publiceren, dat alle Utrechtse oorkonden tot in de 16e eeuw zou bevatten. Juister gezegd, de publikatie ervan voor te bereiden, want Vermeulen was realist genoeg om in te zien dat de duur van dit projekt zijn leven verre zou overtreffen. Die voorbereiding zou be staan uit de publikatie van regesten van oorkonden, aanwezig in het provinciaal archief van Utrecht, eerst van de originelen, vervolgens van de afschriften en druk ken. In 1877, kort voor zijn dood, verscheen het eerste deeltje, dat regesten van de originelen tot 1300 bevatte. Hoewel het de naam van inventaris droeg, was het een chronologische regestenlijst van charters berustend in één depöt met verwijzing naar de fondsen waartoe ze behoorden. Zoals gezegd werd Vermeulen opgevolgd door Muller, tevens stadsarchivaris. Be halve dat deze Vermeulens opvattingen over het herkomstheginsel overnam en in geleerde disputen en diskussies verdedigde en verbeterde tot het door praktisch ie dere archivaris als de juiste inventarisatiemethode werd aanvaard, zette Muller zich ook met hart en ziel in voor het projekt van het oorkondenboek, vooraf te gaan door regestenlijsten. Hij bracht echter twee gelukkige wijzigingen aan in de opzet van Vermeulen. In de eerste plaats verliet hij het standpunt dat eerst regesten van originelen moesten worden uitgegeven en als volgende etappe regesten van afschrif ten; in de tweede plaats was hij van mening dat de regesten beter per archief dan per depöt konden worden gepubliceerd. Bij deze laatste opvatting speelde een praktische overweging mee. Omdat Muller de charters en kaarten terecht in de 363

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1974 | | pagina 22