zodat het ontstaan van de stedelijke archiefdiensten geenszins impliceerde dat het
departement en het rijksarchiefwezen 'om' waren. Het tegendeel is eerder waar.
Meikwaardige vertoningen als de Roermondse en soortgelijke archiefkwesties
hadden een psychotisch aandoende begripsvernauwing doen ontstaan, die heden
ten dage nog merkbaar is, getuige het feit, dat sommigen in paniek lijken te ge
raken, zo gauw als er sprake is van 'vervreemding' van Rijksarchivalia.
De archiefwet van 1918 was in feite de bevestiging van de status quo, die al enige
decennia bestond. De lange weg die het ontwerp moest gaan (de commissie voor
de archiefwet werd in 1900 ingesteld) zou het onderwerp kunnen zijn van een
roman en het is verrassend te constateren, dat de problematiek, waar heden ten
dage nog steeds met een grote boog omheen wordt gelopen, ook toen behandeld
werd als een heet stuk ijzer, namelijk de kwestie van de eigendom der archieven.
Men voelde kennelijk zeer goed aan dat, als men ging tornen aan de eigendoms
verhoudingen, dit de structuur van het archiefwezen grondig zou veranderen; een
ontwikkeling, die noch het departement, noch de meeste rijksarchivarissen wens
ten.
De rijksarchivaris Pieter van Meurs, die inzag dat de archieven van de kleinere
gemeenten, waterschappen, kerkgenootschappen e.d. de dupe zouden zijn, nam
echter een ander standpunt in. Zijn voorstel om de rechterlijke en notariële ar
chieven over te dragen aan de gemeenten die een eigen bewaarplaats hadden en
anderzijds de gemeente- en andere archieven, die niet door een vakkundige kracht
werden beheerd, onder te brengen in rijksdepots, had in zoverre succes, dat de
leden van de Vereniging van Archivarissen vóórstemden. Het besluit werd ech
ter spoedig teniet gedaan door Feith, die het besluit 'onpraktisch' vond en be
vreesd was dat 'een diergelijk voorschrift veel oppositie zou opwekken'. Om de
archiefwet 'niet in gevaar te brengen' stelde hij voor, dat men zich met het ont
werp zou verenigen, om later te trachten de wet te wijzigen. Uiteraard was een
dergelijk standpunt niet naar de zin van Van Meurs, die de halfzachtheid van zijn
collega en de laksheid van het Rijk scherp hekelde. De historie leert, dat het
'vicieus beginsel' niet uit de wet werd verwijderd en dat wij anno 1972 in nog
precies dezelfde situatie verkeren, namelijk, dat het gemakkelijker is een heel
stadsarchief of kerkarchief te doen verdwijnen dan één charter los te peuteren
uit de vingers van een rijksarchivaris.
De Archiefwet 1962 bevat hetzelfde vicieus beginsel. Men mag nog steeds een
gemeentearchief oprichten en zelfs kan men, indien men aan een aantal niet
geringe eisen voldoet, archivalia 'in bewaring van het Rijk' krijgen, doch van een
doelbewuste poging om het getal gemeentearchieven en streekarchivariaten uit te
breiden is geen sprake, evenmin trouwens als er sprake is van een streven naar
centralisatie. Op het gebied van het archiefbeheer heerst in den lande een vrijheid
en blijheid, die sterk contrasteert met de organisatie van het Nederlands Archief
wezen. Het lijkt er namelijk op, dat de overgeleverde structuren zo zwaar zijn
gaan drukken, dat het archiefwezen niet vooruit of achteruit kan. Er wordt ge-
sproken en geschreven over de archiefbronnen die naar de gebruikers moeten
worden gebracht en dat het publiek zich meer voor de historie zal gaan interes
seren als het een betere service geboden krijgt, doch het blijft voornamelijk bij
woorden. Of erger nog, soms wordt door de een afgebroken wat de ander bezig
is op te bouwen. Een streekarchivariaat, dat door goedwillende dorpsmagistraten
en met de actieve steun van de archiefinspecteur wordt gesticht, is een prachtig
iets, doch als het Rijk de middelen weigert, b.v. omdat het op een half dorpsar
chief blijft zitten en weigert de kerkelijke registers en de rechterlijke en notariële
archieven in bewaring te geven, dan heeft zo'n stichting weinig zin.
In dit verband is het wellicht nuttig zich af te vragen waarom stukken, die aan
gemeenten 'in bewaring van het Rijk' gegeven worden en die in behoorlijke be
waarplaatsen zijn geborgen en door vakkundige krachten worden beheerd, ten
eeuwige dage eigendom van het Rijk moeten blijven. Ik weet daar geen zinnig
antwoord op. Zelf heb ik het meegemaakt, dat met de ruil-België een paar stuk
ken werden overgenomen, welke in het archief van een aan de stad Kampen ge
komen klooster thuishoorden. Na een intensieve briefwisseling werden bedoelde
stukken inderdaad aan Kampen toegewezen, te weten 'in bewaring van het Rijk'.
Een dergelijke handelwijze van departementsambtenaren duidt op een volkomen
dolgedraaid zijn in de kringloop van het vicieus beginsel en getuigt tevens van
onbekendheid met de realiteit. Er is namelijk wel het een en ander veranderd
sinds 1918. Langzamerhand heeft in de gemeentelijke sfeer vermoedelijk ten
koste van duizenden meters archief het inzicht veld gewonnen dat het onjuist
is archieven te verwaarlozen of te vernietigen. De situatie is dus veranderd. In
1918 ging het erom dat Van Meurs c.s. de gemeenten, waterschappen, kerkelijke
instellingen e.d. wilden beletten hun archief te verwaarlozen door het over te la
ten brengen naar de rijksarchiefdepöts, waartegen het Rijk zich verzette. Nu gaat
het erom, dat de gemeentearchieven en streekarchivariaten de beschikking willen
hebben over de stukken, waarop zij recht menen te hebben, doch waartegen het
Rijk zich eveneens verzet. In feite ligt het probleem echter nog precies hetzelfde,
namelijk dat het Rijk weigert een duidelijke keus te doen tussen centralisatie en
decentralisatie.
Dat een dergelijke houding in de praktijk aanleiding geeft tot zotte situaties is
evident. Indertijd zo'n 150 jaar geleden heeft het vermoedelijk zijn nut ge
had, dat men de rechterlijke archieven en de kerkelijke registers niet aan de
eigenaren teruggaf en ook kan ik er begrip voor hebben, dat een archiefinspec
teur de stukken betreffende de gemeente X, die hij bij de ordening van het archief
der gemeente Y aantrof, in zijn tas stopte en meenam naar het rijksarchief. De
tijden zijn echter veranderd. De gemeenten, die anderhalve eeuw geleden ver
moedelijk terecht niet competent werden geacht om op hun archief te passen,
besteden er thans alle aandacht aan. En wat die archiefinspecteur (tevens rijks
archivaris) betreft, hij stopte als inspecteur, of als rijksarchivaris, bedoelde stuk
ken in de zogenaamde Collectie Aanwinsten van het rijksarchief en daar be
rusten ze thans nog. Inmiddels zijn b.v. in Noord-Brabant in tientallen gemeen-
[35]
[34]