provisatietalent dan wettelijke voorschriften waarop ze konden steunen, er het beste van maakten. In 1962 kreeg het archiefwezen een nieuwe wet, die in feite dezelfde departementale conceptie bevat. Een wet, die weinig nieuws brengt en totaal geen visie heeft op het archiefwezen van de toekomst. M.i. is deze wet te vroeg gekomen, aangezien het archiefwezen er nog niet rijp voor was. Aan deze wet had vooraf moeten gaan een discussie over de structuur van het archiefwezen, zodat de vakgenoten zich hadden kunnen bezinnen op zaken, die nu zonder meer van de oude wet in de nieuwe zijn overgelepeld. Voor de Nederlandse archivaris blijkt het de meest normale zaak van de wereld te zijn dat er rijksarchieven in de provincie bestaan en dat er provinciale archiefinspec teurs zijn en gemeentearchieven, streekarchivariaten, een n/fcrarchiefschool en 'archieven in bewaring van het Rijk'. In feite is deze toestand alleen logisch, om dat de Archiefwet bepaalt dat het zó is en niet anders, alsook omdat de voor treffelijkheid van deze instituten bewezen wordt door hun ouderdom en omdat 'de praktijk' en 'het gezonde verstand' het ook zeggen. Voor mij is dit niet vol doende en ik ben dan ook zo vrij de mening aan te hangen, dat de Archiefwet 1962 het archiefwezen opnieuw vijftig jaar achterop brengt. Ingevolge deze wet nu zijn thans enige bijzondere regelingen verschenen, die voortbouwen op de oude praemissen en die weinig anders lijken te beogen dan het opnieuw rangschikken der traditionele gegevens. De rol van de Vereniging van Archivarissen bepaalt zich tot het benoemen van de onvermijdelijke 'com missie', welke de voorgestelde ontwerpen soms met verplaatsing van een aan tal punten en komma's goedkeurt, waarna het geval al dan niet (het Archief- besluit van 26 maart 1968 b.v. niet) voor de leden wordt geworpen, die er tij dens een vergadering over mogen discussiëren. Deze gang van zaken moge de mocratisch lijken, doch is het niet. Door een departementaal concept te laten praeadviseren door een commissie van enige 'vooraanstaanden in het Archiefwe zen' krijgt de zaak m.i. nogal paternalistische trekjes. De ervaring heeft mij na melijk geleerd, dat de commissieleden ogenblikkelijk het voorgestelde tot het hun ne maken en de verdediging daarvan als een soort erezaak opvatten, zodat het min of meer onfatsoenlijk lijkt zich tegen zoveel vertoon van deskundigheid te verzetten. Een dergelijke, haastige procedure heeft voor mij dan ook geen enkele waarde, aangezien de voorstellen geen kans krijgen om te rijpen, geen gelegen heid tot schriftelijke discussie bestaat en men zich teveel laat leiden door depar tementale directieven. Dat deze gang van zaken niet alleen mij tegenstaat wordt duidelijk als men zich verdiept in de redenen, waarom veel jonge archivarissen geen prijs blijken te stellen op het lidmaatschap der Vereniging van Archivarissen. Een bijkomend verschijnsel is, dat degenen, die zich om een of andere reden verre houden van het werk der Vereniging, het verwijt te horen krijgen dat zij 'negatief' zouden zijn. Dezelfde kwalificatie geldt ook voor degenen, die de Ar chiefwet 1962 een onding vinden en die zich daarom niet geroepen voelen aan de formulering van de uit die wet volgende algemene maatregelen van bestuur e.d. mede te werken. 'We moeten van de realiteit uitgaan. Die wet is er en hij schrijft een aantal regelingen voor en dus moeten wij er het beste van zien te maken. Ik vind het bedroevend als degenen die kennis van zaken hebben zich niet beschikbaar stellen', verzekerde een vooraanstaand lid van de Vereniging mij onlangs nog. Een beroep op 'de praktijk' en 'het gezond verstand' derhalve, dat tegenwerpingen bij voorbaat in de irreële hoek drukt. Ik blijf er echter bij, dat het weinig zin heeft een gebouw op te trekken (of bij te pleisteren) als de fun damenten niet deugen. In feite hinkt het Nederlands Archiefwezen sedert zijn ontstaan op twee gedach ten, namelijk centralisatie en decentralisatie. Centralisatie houdt in, dat in elke provincie een rijksarchief staat, waarin alle in die provincie gevormde archieven dus ook de gemeente-archieven, polderarchieven, kerkelijke archieven e.d. zouden moeten worden ondergebracht. Aanhangers van die gedachte waren Vic tor de Stuers, Pieter van Meurs en ook b.v. Carel Bloemen. Dat centralisatie niet zo vreemd is als het sommigen zal toeschijnen, bewijzen de centrale archiefbe waarplaatsen in sommige landen. Het is welhaast typisch voor de Nederlandse verhoudingen, dat men een eind- weegs in de richting van de centralisatie was gevorderd, doch op zeker moment een andere weg insloeg en deze evenmin tot het einde aflegde. Immers, door na 1813 de vordering der kerkelijke registers en de rechterlijke archieven niet onge daan te maken c.q. de op zeer aanvechtbare gronden verkregen archivalia niet aan de rechtmatige eigenaren terug te geven, alsook door in de tweede helft van de vorige eeuw de provinciale archieven te vervangen door rijksarchieven, werd een begin gemaakt met de centralisatie der archieven van de lagere bestuursor ganen, waarnaar velen in de 19de en zelfs nog in het begin van deze eeuw on getwijfeld met verlangen uitzagen. Gezien de toenmalige omstandigheden zou het niet alleen logisch, doch ook praktisch uitvoerbaar zijn geweest als het Rijk ook de gemeentelijke en kerkelijke archieven had opgeëist. Zover is het echter niet gekomen. Enige decennia later liet de rijksoverheid integendeel toe, dat in een aantal steden een generatie van oprechte amateurs zich op de archieven wierp en dat enigen van hen de officiële titel van stadsarchivaris kregen. Men ging dus kennelijk de kant van de decentralisatie op en het zou logisch zijn geweest als tengevolge van een bewuste stimulering door de rijksoverheid in tal van steden en stadjes archiefbewaarplaatsen zouden zijn ontstaan. Dit is evenmin gebeurd. De geschiedenis leert, dat de gemeentearchieven en laatstelijk de streekarchi variaten niet dankzij, maar eerder ondanks het Rijk zijn ontstaan. De gemeen tearchieven, die dateren uit de vorige eeuw, zijn er gekomen omdat De Stuers en zijn opvolgers (met de algemene rijksarchivaris in hun kielzog) geen kans zagen een halt toe te roepen aan de liberaal getinte en op de Romantiek geënte stro ming, die verantwoordelijk is voor de stichting van historische genootschappen, ontzetverenigingen, nationale herdenkingen en stedelijke musea en archieven, [32] [33]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 17