De organisatie van het Nederlandse Archiefwezen Een van de merkwaardigste gaven van de mens is zijn vermogen tot het aanvaar den van de structuren, die zijn leven bepalen. Althans, hij leert ermee te leven en op zeker moment weet hij niet beter, zodat deze zelfde structuren naar mate ze toenemen in jaren onaantastbaarder worden. We kunnen uit de historie leren, dat het zeer moeilijk is langs de weg der redelijkheid tot een nieuwe aanpak van zaken te komen, aangezien teveel belangen zich daartegen verzetten. Belangen zijn identiek met personen, hetgeen impliceert dat een discussie niet mogelijk is zonder dat gevoelens en sentimenten meespelen. De discussie wordt tevens be moeilijkt doordat degenen die de belangen voorstaan de establishment met een beroep op 'de praktijk' uit een gunstiger vertrekpunt starten dan hun oppo nenten, aangezien de laatsten hun gelijk nog moeten bewijzen. De establishment zal dan ook nimmer nalaten een beroep te doen op het 'gezond verstand', met als gevolg dat de oppositie onvermijdelijk in de irreële hoek wordt gedrukt en het etiket van 'rebel 'of 'fantast' krijgt opgeplakt. Het Nederlands Archiefwezen heeft ruim honderd jaar geleden een organisatie vorm gekregen, die is blijven bestaan tot op de dag van vandaag. Is deze struc tuur het resultaat van een bewuste keus en steekt daar een bestuurlijke conceptie achter? Ik vermoed, dat weinigen deze vraag bevestigend zullen beantwoorden. Ik durf dan ook stellen, dat de structuur van het Nederlands Archiefwezen zich min of meer toevallig heeft ontwikkeld en dat in de laatste helft van de vorige eeuw een soort stollingsproces is opgetreden, waardoor ver vóór 1918 de zaak in feite al vast lag. Dat in 1918 de bestaande structuren bij de wet werden be krachtigd, impliceert niet dat zij zo voortreffelijk waren sommige insiders wa ren van het tegendeel overtuigd maar omdat een aantal factoren de ontwik keling naar meer rationele vormen had belemmerd. Een dezer factoren was de mentaliteit van de archivaris. De meeste archivaris sen hadden en hebben weinig belangstelling voor organisatorische problemen en nog minder voor structurele veranderingen. Zijn zij traditioneel ingesteld, het geen gepaard gaat met een sterk gevoel voor hiërarchische verhoudingen. Dit heeft tot gevolg gehad, dat de Nederlandse archivarissen, die zich zeer beijverd hebben om hun archiefwetenschap te ontwikkelen, zodat deze toonaangevend werd voor de gehele wereld, bijzonder weinig visie bleken te hebben toen het er in 1918 om ging het Nederlands Archiefwezen in een bruikbare organisatie te gieten. De organisatievorm, die in de Archiefwet van 1918 werd neergelegd, was dan ook niet zozeer het resultaat van een denkproces in de kring der archiva rissen het denken was in 1912 al stopgezet door Feith met een beroep op 'de praktijk alswel de gestolde en door tradities en frustraties bepaalde concep tie van een aantal hogere departementsambtenaren uit de school van Victor de Stuers. Deze conceptie kon ingang vinden, omdat zij de verworven posities handhaafde en daarmede volledig tegemoet kwam aan de wensen van het corps rijksarchivarissen, waarvan Pieter van Meurs het buitenbeentje was. In dit verband is het merkwaardig te lezen, hoe èn de Vereniging van Archiva rissen èn de gemeentearchivarissen al spoedig op een zijspoor werden gerangeerd, zodat het ontwerpen van de archiefwet een samenspel werd tussen departement en rijksarchivarissen, in casu de algemene rijksarchivaris Fruin. Als men zich dan tevens realiseert in hoe sterke mate het departement het rijksarchiefwezen beheerst heeft (en nog beheerst?), dan is het verwonderlijk dat t.a.v. de structuur van het archiefwezen noch vóór, noch na 1918 ernstige controversen tussen rijks- en gemeentearchivarissen aan de dag zijn getreden. Nog verwonderlijker is het te moeten constateren, dat uit de kring der archivarissen en met name de gemeentearchivarissen na 1918 nimmer een nieuwe visie op de structuur van het Nederlands Archiefwezen naar voren is gekomen, of dat de oude in 1962 zelfs maar discutabel is gesteld. Indien men van mening is, dat het de taak van de minister en zijn ambtenaren is de wetten en richtlijnen vast te stellen en dat de archivarissen als ambtenaren ze hebben uit te voeren, dan is dit althans voor rijksarchiefambtenaren een begrij pelijk standpunt. Doch in dat geval kan men de Vereniging van Archivarissen beter opheffen en het adviseren van de minister overlaten aan de algemene rijks archivaris. Indien men zich echter als vaklieden op het standpunt stelt, dat men door zijn ervaring dikwijls beter kan beoordelen wat goed is voor het archief wezen dan mensen, die strikt genomen outsiders zijn, dan behoort men méér te doen dan het veranderen van punten en komma's in departementale concepten, die steunen op honderd jaar oude praemissen. Men zal dienen te onderzoeken of deze praemissen zelf juist zijn. Dit is te weinig gebeurd, zodat de gevolgen niet uitbleven. Het archiefwezen kreeg in 1918 een archiefwet, waarvan sommige insiders zeiden dat hij een 'vi cieus beginsel' bevatte, dat de archieven veel schade zou bezorgen. Ze bedoelden daarmee, dat enerzijds het Rijk eigendomsrechten handhaafde t.a.v. archieven, waarop het archivistisch bezien geen recht had, terwijl het zich anderzijds geen bal aantrok van de archieven van kleinere gemeenten, waterschappen, kerkge nootschappen enz., die aan de vernietiging werden prijs gegeven. Zij hebben ge lijk gekregen. Als er veel behouden bleef, dan is dit te danken aan het monni kenwerk van de archiefinspecteurs en andere archivarissen, die met meer im- [31 [30]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1972 | | pagina 16