de archieven van het Spin- en Nieuwe Werkhuis, de Bank van Lening, de Huis-
zittenhuizen en de geannexeerde gemeenten Ransdorp en Buiksloot, terwijl van
de nieuwe rechterlijke archieven de inventaris in handschrift gereed kwam. In
tussen trad hij in 1925 in het huwelijk met Aafje Loen en werd hij per 1
januari 1927 bevorderd tot adjunct-archivaris: dit laatste een duidelijk blijk van
de groeiende waardering van Breen, die in hem stellig zijn opvolger heeft gezien.
Maar weer zou het anders lopen. Op 7 maart 1927 overleed Breen vrij plotse
ling en in de wedloop om de opvolging bleef Oldewelt de verliezer van de
slechts elf jaar oudere mr. A. Ie Cosquino de Bussy, die als nummer een op de
voordracht stond en in de gemeenteraad 23 stemmen behaalde tegen Oldewelt 18.
Een teleurstelling, die menig ander had kunnen doen besluiten zo spoedig moge
lijk een andere betrekking te zoeken, maar waarin Oldewelt wijselijk wist te be
rusten: gelukkig voor het Amsterdamse archief, dat hem node zou hebben zien
gaan, gelukkig ook voor hem, die later van zichzelf zou getuigen dat de periode
van zijn adjunct-archivariaat de mooiste tijd van zijn leven was geweest. Daartoe
heeft niet weinig bijgedragen, dat hij met De Bussy een samenwerking wist op te
bouwen, die niets te wensen overliet. Hoe verschillend ook van karakter en
levensovertuiging De Bussy belijdend doopsgezind, Oldewelt agnosticus
waren zij beiden verdraagzame, verstandige lieden, die van stonde af aan de
strijdbijl begroeven, elkaar de hand reikten en tweeëntwintig jaar lang in goede
compagnonschap het archief zouden besturen. Hoezeer Oldewelt in zijn Amster
damse werkkring, al was het met het vooruitzicht van een langjarige onderge
schikte positie, bevrediging vond, zou blijken toen in 1935 het Rotterdamse archi-
variaat vacant kwam: hij wenste Amsterdam toen niet meer te verruilen voor iets
anders, zelfs niet voor het van jongs af beminde Rotterdam, en solliciteerde niet.
Voortaan had hij dus evenals onder Breen de handen vrij voor het weten
schappelijke werk, dat als het ware op hem lag te wachten en dat was niet wei
nig. De bestaande, op verouderde methoden berustende ordening en beschrij
ving van het belangrijkste archief, dat van de stedelijke bestuursorganen sedert
de middeleeuwen, was reeds lang aan een nieuwe bewerking toe. Met dit uit
eindelijk doel voor ogen begon hij een uitgebreide speurtocht in de archieven op
zoek naar alles, wat tot verheldering van inzicht in de oude structuren van be
stuur en archief kon dienen. Zoals gewoonlijk leverde dit voor iemand met zijn
veelzijdige belangstelling allerlei bijproducten op, die tot een indrukwekkende
reeks van artikelen leidden, waarvan allereerst de jaarboeken en maandbladen van
Amstelodamum getuigenis afleggen. Daarnaast schreef hij in de jaren 1932-'40 ge
regeld feuilletons in het Algemeen Handelsblad, waarvan de belangrijkste (ten
getale van 47) later zijn gebundeld als „Amsterdamsche archiefvondsten". Grote
en kleine studies over onderwerpen van kunst en kunstnijverheid, oude am
bachten en beroepen, stedelijke instellingen van allerlei aard het is van een
bonte veelzijdigheid, waarin echter twee hoofdthema's de aandacht trekken:
de oorsprong en oudste ontwikkeling van de stad zowel in bestuurlijk als in topo-
[8]
grafisch opzicht. Op dit ogenschijnlijk afgegraasde terrein deed hij met zijn
scherp oog voor het kleine détail, dat nieuw licht werpt op een oud vraagstuk,
menige verassende vondst. Het aardigste voorbeeld hiervan vind ik nog altijd
zijn ontdekking, dat de bekende opvatting, volgens welke het kasteel van de
heren van Aemstel binnen Amsterdam zou hebben gestaan, berustte op een
foutieve transcriptie van een post in de gedrukte uitgave van de grafelijkheids
rekeningen van Holland; waarmee dit vermeende kasteel voorgoed naar het
rijk der fabelen kon worden verwezen'. Uit deze en andere soortgelijke studies
verrees een veelszins nieuw beeld van de oudste topografische ontwikkeling van
de stad, evenals nieuw licht werd geworpen op de oorsprong van het burgemees
tersambt4. Voorstudies voor de nieuwe inventarisatie waren vooral zijn artikelen
over de charterkast uit de IJzeren Kapel in de Oude Kerk5 en over de geschie
denis van de bewaring en ordening van het stadsarchief0.
Overziet men dit alles, dan is het eigenlijk opvallend, dat van het oorspronke
lijke voornemen tot nieuwe inventarisatie van het centrale stadsarchief tenslotte
niets is gekomen. Als iemand dit had gekund, dan was hij het immers geweest.
Zelf placht hij in later tijd te vertellen, dat hij tenslotte ervoor was terugge
deinsd, omdat het fragmentarische karakter van het zozeer geschonden middel
eeuwse deel van het archief geen duidelijk inzicht in de oude structuur toeliet
en de grondig verstoorde oude ordening van de talrijke losse stukken een onont
warbare knoop vormde. Begrijpelijke motieven, die nochtans niet alles verklaren:
de diepere oorzaak zal wel geweest zijn, dat gaandeweg de lust tot inventariseren
bij hem was verdrongen door een nog sterkere hartstocht voor het historisch
onderzoek onder archivarissen geen ongewoon verschijnsel en evenmin een
schande.
Een geheel nieuw terrein ging voor hem open, toen het bestuur van het Genoot
schap Amstelodamum hem de uitgave van het kohier van de personele quotisatie
van 1742 toevertrouwde. Over de teleurstelling, die hij na het verschijnen van
dit tweedelige werk (1945) ondervond, wil ik hier niet uitweiden, nu dit reeds
door andere hand is gedaan7; wel over de wetenschappelijke winst, die hij
eruit peurde. Het vraagstuk van de belastingen tijdens de republiek en de
daarmee samenhangende conjunctuurverschijnselen hielden hem namelijk nog
lang daarna geboeid, hetgeen resulteerde in een aantal artikelen over onder
werpen als de scheepvaartstatistiek van Amsterdam in de 17de en 18de eeuw,
de Hollandse imposten, de pachtersoproeren en de Hoeffijserse schuld8. Deze
3 De hofstede thins te Amsterdam, in Jaarboek Amstelodamum XXVIII (1931) blz.
1-11.
4 De oorsprong van het college van burgemeesters te Amsterdam, in Jaarboek
Amstelodamum XXXVI (1939) blz. 15-21.
5 Jaarboek Amstelodamum XXIX (1932) blz. 1-7; ook in N.A.B. 39ste jrg. (1931-
'32) blz. 181-185.
6 Jaarboek Amstelodamum XXXV (1938) blz. 3-13.
7 Dr. I. H. van Eeghen in Maandblad Amstelodamum 57ste jrg. (1970) blz. 169 e.v.
8 Jaarboeken Amstelodamum resp. XLV (1953) blz. 114-151, XLVII (1955) blz.
48-80, L (1958) blz. 127-141 en LI (1959) blz. 37-52.
[9]