werd hieraan veel aandacht geschonken. Dit blijkt wel uit de wedstrijden die op
touw werden gezet. Bij de 'vergelijkende examens' voor de betrekking van hoofd
onderwijzer, moesten de kandidaten zich met elkaar meten in het overschrijven
van een gedicht.
Reeds in 1828 werden er stappen ondernomen om de bijna 250 Onderwijzers
gezelschappen te bundelen. In 1842 werd het Nederlands Onderwijzers-Genoot
schap opgericht met o.a. als doel de belangen van de onderwijzersstand te be
vorderen.
Onderwijzend personeel.
De inrichtingen van onderwijs waren zeer slecht. Na het inwerking treden van de
schoolwet kwam hierin grote verbetering. In oude tijden moesten zij, die een school
wilden houden, een proeve afleggen voor de dekens van het schoolmeestersgilde,
maar op het platteland kon men met iedereen genoegen nemen. Zo was o.a. in
Kerkwerve, Nieuwerkerk en Rengerskerke de meester in het begin van de 19e
eeuw een landarbeider. Die tijd verdween langzamerhand, omdat bij de school
wet van 1806 de onderwijzersopleiding was geregeld. De oude schoolmeester uit
vroegere eeuwen, gehuld in tabberd, met baret of pruik, behoorde tot het ver
leden, evenals de plak, de gard en de ezelskap. Het was niet meer mogelijk, dat
verlopen handwerkslieden, soldaten zonder emplooi, koetsiers en tuinlieden voor
de klas stonden.
De onderwijzers werden onderscheiden in vier rangen. Wie enige bedrevenheid
had in lezen, schrijven en de beginselen der rekenkunde, werd meester van de
vierde rang. Van die van de derde rang werd bovendien geëist, dat zij enige ken
nis bezaten van de beginselen der Nederlandse taal en met breuken konden reke
nen. De onderwijzers van de tweede rang moesten knapper zijn, enige kennis heb
ben van aardrijkskunde en geschiedenis en voor de klas in ieder opzicht voldoen.
Voor de hoogste rang moest men bovendien bekend zijn met de natuur- en wis
kunde en uitmunten in beschaafdheid en verstand. Voor de vierde rang kon men
examen doen ten overstaan van de schoolopziener, voor de andere rangen voor
een Commissie van Onderwijs of plaatselijke schoolcommissie. De getuigschriften
van de derde en vierde rang bleven maar twee jaar geldig. Zeldzaam waren de
onderwijzers van de eerste rang.
De schoolwet van 1806 regelde wel de examens, maar gaf bijna geen voorschriften
omtrent de opleiding. Men kon ook als kwekeling op een schooltje werkzaam zijn
en zich, onder toezicht van het schoolhoofd, op het examen voorbereiden; veel
meer mogelijkheden waren er niet, terwijl aan goede leerkrachten zo dringend be
hoefte was. Geleidelijk werd de onderwijzersopleiding verbeterd, in 1816 werd te
Haarlem een kweekschool voor onderwijzers opgericht. Pieter Johannes Prinsen
werd tot directeur benoemd. De belangstelling van Prinsen was voornamelijk ge
richt op het leesonderwijs. Zijn letterkast werd een nationale beroemdheid. Dit
was een bord met losse letters waarmee men woorden kon leggen. Degenen die
de kweekschool hadden doorlopen, waren propagandisten voor de nieuwe leer
wijze. Voor het onderwijs is Prinsen van onschatbare betekenis geweest.
[212]
De vakken, waarin op de scholen moest worden onderwezen, waren: lezen, schrij
ven, rekenen en de Nederlandse taal. De belangrijkste verandering bij het leren
lezen, aan het begin van de 19e eeuw, bestond hierin, dat men overging van de
aloude spelmethode op de klankmethode. Dit betekende een omwenteling in het
onderwijs, omdat vrijwel ieder kind zich de leeskunst in korte tijd eigen kon ma
ken. Deze leerwijze werd ingevoerd door de Friese predikant-schoolopziener J. H.
Nieuwold (overl. 1812). Een dergelijke methode had ook Prinsen met zijn reeds
eerder genoemde letterkast. Ook de kinderen hadden letterplankjes met losse let
ters, waaruit zijzelf woorden konden samenstellen. In 1827 schonk de gouverneur
van Zeeland een letterkast aan Hoofdplaat. In 1834 verscheen o.a. Bartjens Ver
nieuwde Rekenkunst en in 1838 een Leesboekje voor Jonge kinderen door
N. Anslijn.
Weinig verbetering kwam in de maatschappelijke positie der onderwijzers. Iemand
met een jaarsalaris van 300,a 400,behoorde tot de best bezoldigden. Een
ondermeester van de 3e rang verdiende, naast kost en inwoning, 60,per jaar
en een kwekeling 25,Ook in die kringen werd veel armoede geleden. Vaak
was dan ook een plattelandsschoolmeester, om er iets bij te verdienen, koster,
organist, klokluider, doodgraver, enz. Ook verkochten zij leermiddelen waarop de
meester 10 korting kreeg. Alleen na 40 jaar dienst kreeg men een pensioentje.
Pensioenen voor weduwen en wezen van onderwijzers kende men van Staatswege
niet. Bij overlijden bleven de nabestaanden zonder inkomsten achter. Het was dan
ook niet te verwonderen, dat soms 80-jarige onderwijzers nog voor de klas stonden.
Enige verlichting bracht de oprichting van het Onderwijzers-Weduwenfonds (We-
duwenbeurs). Dit fonds werd door de Prov. Commissie van Onderwijs beheerd.
Leden van deze commissie waren de Gouverneur van Zeeland en de schoolop
zieners.
Leerlingen.
Na het vertrek der Fransen was het economisch leven er niet beter op geworden.
De handel op vreemde kusten lag stil en de scheepswerven waren verlaten. Ook in
de industrie was weinig leven te bespeuren. Werkloosheid en armoede teisterden
een groot deel van de bevolking. Een juiste beschrijving over de levensomstandig
heden van die tijd geeft dr. Coronel in zijn werk: Middelburg voorheen en thans
(1859). Om aan goedkope werkkrachten te komen werden duizenden kinderen in
bedrijven van de meest uiteenlopende aard geëxploiteerd. Maar ook op het land
werden zij ingezet om veldarbeid te verrichten of het vee te hoeden, zodat vele
kinderen alleen in de wintermaanden de school bezochten. Het schoolverzuim
neemt daarom een ontstellende omvang aan en het ingevoerde klassikale onder
wijs wordt bijna onmogelijk gemaakt. Talloze kinderen waren van alle onderwijs
verstoken en dat zou nog heel lang duren.
Niet alleen was de toestand van het onderwijs slecht te noemen, maar ook de
huisvesting van de kinderen herinnerde nog aan vroegere tijden en mocht zeker
niet bestempeld worden als school. De gebouwen waren zeer verschillend. Meestal
beschikte men over één leslokaal. Vooral met het oog op het nieuwe klassikale
[213]