A is een Aapje Vóór de schoolwet van 1806. Ten tijde van de Republiek was het onderwijs een gewestelijke aangelegenheid. De Staten ordonneerden de schoolreglementen en lieten de stads- en ambachtsbe sturen vrij om tot stichting van scholen over te gaan of aan particulieren daartoe sanctie te verlenen. Toezicht op de naleving der verordeningen werd door scho- larchen en predikanten uitgevoerd. In overeenstemming met de Dordtse leer en de Heidelbergse catechismus moest door de meester onderwezen worden. Een groot deel van de Nederlandse jeugd was, als gevolg van de sociale misstanden, geheel van onderwijs verstoken. Vele kinderen bleven analphabeet, omdat zij van jongs af mee moesten helpen het gezin van brood te voorzien. Vooral op het eind van de 18e eeuw was het met de toestand van het onderwijs van het Bataafse Volk erbarmelijk gesteld. Opvallend is het, dat juist in die tijd de belangstelling voor opvoeding en onderwijs in Nederland opleefde. Onder in vloed van Rousseau begon men aandacht te wijden aan de opvoeding van de jeugd. Betje Wolff komt op voor de verbetering van het meisjesonderwijs. Maar in de gezinnen der duizenden armen vond het kind voedsel noch hart of verstand en de kindervriend Van Alphen maar ook Swilders de schrijver van het Vader- landsch A-B-boek (1781) luidde een nieuwe kinderliteratuur in. Vooral de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft een grote activiteit aan de dag gelegd t.a.v. het volksonderwijs. Hieruit kwamen mannen voort, die bij de beraadslagingen over de eerste schoolwetten grote invloed hebben uitgeoefend, Het Nut heeft zeer veel voor het onderwijs tot stand gebracht door het drukken van lees- en leerboekjes. Maar ook andere maatschappijen hadden aandeel in de vernieuwing van het onderwijs met name het Zeeuwsch Genootschap der Weten schappen, dat hiervoor in 1781 een prijsvraag uitschreef. De grondslagen voor een beter onderwijs waren gelegd en het Landsbestuur kon hierop voortbouwen. De wet van 1806. In april 1796 was reeds door de Nationale Vergadering der Bataafse Republiek een commissie benoemd, die de toestand van het Lager Onderwijs zou bestuderen, maar de schoolwet kon eerst op 15 juni 1801 worden gepubliceerd. Tot hoofd Deze bijdrage werd geschreven als inleiding voor de bezoekers aan de tentoonstelling over het lager onderwijs in Zeeland anderhalve eeuw geleden; gehouden in het Rijks archief in Zeeland, Sint Pieterstraat 38 te Middelburg, van 1 mei tot en met 29 augustus 1970. [210] van het Agentschap van Nationale Opvoeding werd in 1798 de hoogleraar J. H. van der Palm, een oud-Middelburger, benoemd. De wet van 3 april 1806 on der het bewind van Schimmelpenninck kan als de grondwet beschouwd worden voor het Nederlands lager onderwijs, omdat alle latere schoolverordeningen en ge westelijke bepalingen op deze wet werden gegrond. Het onderwijs ressorteerde onder Binnenlandse Zaken. Secretaris voor deze tak van dienst was Hendrik van Stralen, met als zijn medewerker Adriaan van de Ende als 'commissaris tot de zaken van het Lager Schoolwezen'. Hij was o.a. de samen steller van de algemene boekenlijst, waarin alle werkjes genoemd werden, die de schoolmeesters mochten gebruiken. Ondanks de gebreken van de wet van 1806 is het de arbeid van Van de Ende en Van Stralen geweest, die in de 19e eeuw weer een begin van volksontwikkeling deed ontluiken. Het schoolbezoek nam toe en het analfabetisme werd teruggedrongen. Alhoewel de Staat het stichten van bij zondere scholen zoveel mogelijk remde, droeg het onderwijs wel een algemeen Christelijk karakter. Dit blijkt niet alleen uit het gebed waarmee dagelijks de les sen werden aangevangen en besloten, maar de titels van de boekenlijst getuigden hoe het hele onderwijs doortrokken was van het bijbelwoord. De lagere scholen werden onderscheiden in openbare en bijzondere. Eerstge noemde werden geheel of gedeeltelijk gefinancierd uit een openbare kas; bijzon dere scholen moesten het zonder die bijdrage stellen en werden onderhouden door de diakonie, Godshuizen, particulieren of uit de opbrengst der schoolgelden. De gemeentelijke armenscholen der grote steden vielen onder de openbare scholen. Door het gemeentebestuur werden de leden van het plaatselijk schooltoezicht be noemd. Deze commissies hadden echter niet veel bevoegdheid, omdat zij alleen in samenwerking met de schoolopzieners hun taak konden vervullen. Het onderwijs werd door de overheid gecontroleerd. De provincies waren, naar gelang van hun grootte, verdeeld in een aantal districten, die ieder onder een schoolopziener ressorteerden. Deze schoolopzieners vormden het Departemen taal Schoolbestuur later Commissiën van Onderwijs Dit schoolbestuur examineerde de adspirant-schoolmeesters. De schoolopzieners moesten minstens tweemaal 's jaars de scholen in hun district bezoeken en toezicht houden op de na leving der onderwijswet. Jaarlijks werd één der leden van de Departementale Schoolbesturen naar Den Haag gezonden om in vergadering met de Agent van Nationale Opvoeding de zaken van het onderwijs te behartigen. Veel werd door de schoolopzieners gedaan om het onderwijs te verbeteren. Meestal waren dit personen die gestudeerd hadden en een belangrijke plaats in het maatschappelijk leven hadden verworven; in het algemeen mensen, die in het onderwijs belang stelden. Doorgaans waren zij ook lid van een examencommissie of voorzitter van een onderwijzersgezelschap. Het doel van deze gezelschappen was: het verwerven van grotere vakbekwaamheid door onderlinge besprekingen en het gratis onderricht in praktijk en theorie van opvoeding en onderwijs. De 'Schoolonderwijzersgezel schappen' zijn van groot nut geweest voor de verdere ontwikkeling van het on derwijzend personeel. Ook werden prijsvragen uitgeschreven die vaak een pedago gisch onderwerp hadden. Daar schoonschrijven een oude schoolmeesterskunst was, [211]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1970 | | pagina 26