Boekbespreking W. J. Formsma, Gids voor de Nederlandse archieven, Fibulareeks 21, Van Dishoeck, Bussum 1967, prijs 7,45. Recensies zeggen soms meer van de recensent dan van het gerecenseerde. Zo kon men kort na de verschijning van deze Gids in een dagblad lezen: 'Het boekje van Formsma weet zelfs een zo muf ruikend gegeven als archieven nog kleur te geven'. De lof is verdiend en gold hopelijk niet alleen in letterlijke zin de kleurige bandillustratie, maar wie dit schreef wist, voordat hij Formsma had gelezen, van archieven kennelijk niet meer dan dat ze muf ruiken. Maar dat weet dan ook iedereen: archieven zijn oud, muf, stoffig en archivarissen zijn navenant. Een beroep raakt zijn legendarische image nu eenmaal niet gemakkelijk kwijt: inge wortelde waandenkbeelden over archivarissen en archieven kan men nog steeds in alle lagen van de maatschappij aantreffen, ook bij lieden die beter moesten weten. 'Voor al dezen is dit boekje geschreven', zegt de heer Formsma in zijn inleiding. Het is goed dat hij het heeft gedaan, even goed als de redactie van de Fibulareeks deed door een boekje als dit in haar serie op te nemen. In sobere, maar onderhoudende verteltrant geeft het boekje een duidelijk beeld van ontstaan, doel en organisatie van ons archiefwezen, gebaseerd op een uitge breid feitenmateriaal zonder overbodige geleerdheid. Het is voor het schrijven van een populair-wetenschappelijk boek een kunst hierin de juiste maat te houden en daarin is de auteur over het algemeen goed geslaagd. De hoofdstukken over de ordening van archieven zijn ook voor leken bevattelijk en het hoofdstuk over de praktijk geeft allerlei nuttige aanwijzingen voor hen, die nog moeten leren hoe een archiefonderzoek moet worden aangepakt. Veel profijt zal de archiefbezoeker ook hebben van de in de bijlagen opgenomen staat van het Nederlandse archief wezen en de lijst van instellingen waaraan op aanvrage archiefbescheiden moeten worden uitgeleend, terwijl het in bijlage III opgenomen overzicht van de oplei ding tot archivaris (beter: archiefambtenaar) ertoe kan bijdragen, dat deze moge lijkheid tot beroepskeuze in bredere kring bekendheid krijgt. De literatuurlijst is zeer uitvoerig, de talrijke illustraties zijn goed gekozen en even goed uitgevoerd. Wanneer, zoals hier het geval is, sommige begrippen en problemen in de loop van het verhaal meermalen ter sprake komen, kan dit gemakkelijk ertoe leiden, dat in plaats van een afgerond beeld een zekere verbrokkeling optreedt. Aan dit bezwaar is de auteur niet helemaal ontkomen bij de behandeling van de betekenis van de begrippen archief en archiefbescheiden. In het hoofdstuk 'Wat is een ar chief' wordt op blz. 8 uiteengezet, dat het verschil tussen archief en bibliotheek zit 'in de bestemming van de stukken en hun band met een bestuur of persoon', [138] maar hier wordt niet verduidelijkt waardoor die bestemming wordt bepaald, namelijk door de aard van het stuk als origineel bewijsstuk van een bestuurs handeling (vgl. Ned. Archiefterminologie blz. 6). Die bewijsfunctie komt op blz. 20 ter sprake in de aanhef van een volgend hoofdstuk, dat handelt over de vraag met welk doel archiefstukken worden bewaard en dat overigens meer geeft dan de titel doet verwachten, omdat het uitloopt in een lezenswaardig overzicht van de ontwikkeling van het archiefwezen sedert de Franse revolutie. Vervolgens komt in het hoofdstuk over de organisatie van het Nederlandse archiefwezen de definitie van archiefbescheiden volgens artikel 1 van de Archiefwet 1962 aan de orde (blz. 32), waarbij de formulering 'naar hun aard bestemd daaronder te be rusten' wordt toegelicht in bewoordingen ontleend aan het betoog van de staats secretaris van O., K. en W. bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer (Duparc-Hinrichs, De Archiefwet 1962, blz. 10 van de commentaar). Zo komt de lezer bij stukjes en beetjes te weten, wat nu eigenlijk het essentiële kenmerk van archiefstukken is. Toegegeven dat de hier gekozen indeling van de stof hiertoe leidde, maar een meer afgeronde behandeling van dit kernpunt in het eerste hoofdstuk was toch de duidelijkheid wel ten goede gekomen. Dan had ook op blz. 8 naast de definities volgens paragraaf 1 van de Handleiding en artikel 1 van de wet die van de Nederlandse Archiefterminologie kunnen worden genoemd, waarvan de definitie van de wet immers in feite is afgeleid. Onze archieftermino logie had trouwens ook wel aan haar trekken mogen komen bij de behandeling van het herkomstbeginsel op blz. 58, waar overigens niets op te zeggen valt, maar waar een verwijzing naar nr. 84 van de terminologie ('ieder archiefstuk behoort te worden teruggebracht tot het archief, waaruit het afkomstig is en in dit archief op zijn oorspronkelijke plaats') niet had misstaan. Daarentegen noteerde ik met instemming, dat het eens zo geliefde 'organisch geheel' in het ganse verhaal niet meer voorkomt: dit trouwens geheel in de lijn van de schrijver, indertijd een van de eersten die de stoot gaven tot de ontluistering van dit leerstuk, dat vervolgens een onderwerp van veelzijdige discussies werd en thans, als ik mij niet vergis, bezig is geheel uit onze gedachtenwereld te verdwijnen (vgl. N.A.B. 1952'53 blz. 27 e.v.; 1957—'58 blz. 123 e.v.). Dat aan de taak van de archivaris een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd is stellig op zijn plaats, gezien de verkeerde (om niet te zeggen karikaturale) voor stellingen die daaromtrent nog altijd gangbaar zijn. 'Het komt herhaaldelijk voor', zo leest men op blz. 68, 'dat aan een archivaris de pijnlijke vraag gesteld wordt: wat doe je daar nu eigenlijk op het archief?' Pijnlijk, dunkt mij, is die vraag niet zozeer voor de archivaris als wel voor de vrager zelf: met de beantwoording ervan heeft de heer Formsma dan ook volstrekt geen moeite, wanneer hij ettelijke blad zijden weet te vullen met een beredeneerde opsomming van de diverse taken waarmee de archivaris zich belast ziet. Slechts één onderdeel, en niet eens zo'n onbelangrijk, komt hier te weinig uit de verf, waar op blz. 71 wordt verteld dat de meeste archieven naast hun 'eigenlijke archief' en vakbibliotheek ook beschik ken over 'verzamelingen van handschriften, kranten, kaarten, foto's enzovoort'. Daargelaten dat kranten toch wel tot de reeds genoemde bibliotheek horen, mist men in dit verband een afzonderlijke vermelding van die aan de meeste openbare [139]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1970 | | pagina 32