Het Leidse archief, dat reeds jaren geleden voorging bij een moderne aanpak,
heeft nu de hiervoor geschikte ruimten gekregen.
Dat het dienstbetoon zich te Leiden sterk richt op de universiteit, berust op een
oude traditie, die als Leidse archiefgebruikers de befaamde staatsrechtgeleerde
Kluit kent en latere beroemdheden als Fruin, Van Vloten, Blok, Huizinga en
Posthumus.
Zo zal iedere archiefdienst werken naar de behoeften van het eigen milieu. Met
een historisch bepaalde spreiding waarborgen daarbij het wettelijk geregelde leen
verkeer en de bewaargeving de bereikbaarheid voor een ieder van alle archief
bescheiden.
Wanneer bij de heropening van dit archief gelukwensen gesproken worden, dan
wil ik dat heel in het bijzonder doen met het oog op de archivaris en haar mede
werkers. Hier is een archiefpersoneel dat een belangrijke dienst vooruit stiet in
de tijd. De eisen, die men aan de archivarissen moet stellen zijn niet gering. In
samenwerking met de registratuur dienen zij uit de papiervloed van de moderne
administraties alles te behouden, wat voor blijvende bewaring in aanmerking
komt. Veelal is dit een klein percentage en dat vergemakkelijkt de opdracht
geenszins.
Ook moet de archivaris de ontwikkelingen volgen opdat papieren, die buiten de
gewone administratie vallen, maar voor rechtsposities en begrip belangrijk zijn,
bewaard en voor het nageslacht behouden blijven.
In deze tijd van snelle ontwikkeling dreigen naast commissie-archieven en parti
culiere papieren van prominenten vele waardevolle archiefbescheiden van kerken,
bedrijven en verenigingen verloren te gaan. Voor zover deze papieren van belang
kunnen zijn voor het begrijpen van de gang van de gemeenschap door de ge
schiedenis behoort de archivaris ze over te nemen. Zulke papieren verrijken de
onderzoekmogelijkheden van de officiële bescheiden en door de samenplaatsing
worden eenzijdige benaderingen voorkomen.
Wanneer de archivaris de archieven door gidsen, inventarissen, indices en toe
lichtende studies objectief toegankelijk heeft gemaakt voor alle mogelijke vraag
stellingen wachten hem andere taken.
Bij de archivaris moet de studiezaalbezoeker antwoord kunnen vinden voor moei
lijkheden met het schrift of met oude administratieve, juridische en maatschappe
lijke gebruiken en structuren.
Naast de individuele mondelinge of schriftelijke voorlichting dient de archivaris,
zoals dit te Leiden reeds lang geschiedt, voorlichting voor groepen te organiseren
door cursussen, lezingen, tentoonstellingen en gidsjes.
Dienstvaardigheid en vakkennis zijn wezenlijke voorwaarden voor dit alles. In
de Kronijk van het Historisch Gezelschap te Utrecht van 1849 staat te lezen:
'Onder de steden in ons vaderland, welke de openbaarheid begunstigen, onder
scheidt zich de regering der stad Leiden op eene loffelijke wijze, daar zij haar
archief openstelt voor allen, die opgewektheid gevoelen om de bronnen, daarin
vervat, dienstbaar te maken'.
Het is goed, dat ook deze traditie gehandhaafd bleef.
In deze tijd met een intensief en gecompliceerd contact tussen het bestuur en
[116]
burger kan meer openheid van de overheidsarchieven een groot democratisch
goed zijn. In afwachting hiervan is het plicht met kracht te streven naar het vol
ledig uitvoeren van de reeds door de Archiefwet gegeven rechten.
Aan het einde van haar rede deelde de minister mede, dat het H.M. de Koningin
behaagd had de gemeentearchivaris mejuffrouw mr. A. J. Versprille te benoemen
tot officier in de Orde van Oranje-Nassau.
Na de officiële opening gaf mejuffrouw Versprille een historisch overzicht van
de zorg voor de Leidse archieven.
Excellentie, Dames en Heren,
In de morgen van 15 november 1893 werd zonder enige plechtigheid de buste
onthuld van Arnoldus Justus Krantz. Die buste was geplaatst in de voorgevel van
het in mei van dat jaar opgeleverde archiefgebouw aan de Boisotkade. Het Leids
Dagblad (van 16 november 1893) vermeldde toen, dat zij werd onthuld 'ter eere
van den man op wiens wens en uit wiens nalatenschap dat gebouw is opgericht.
Terecht begreep de gemeenteraad, dat zo ooit hier reden was om een zichtbaar
teken van hulde en dankbaarheid aan te brengen aan het gebouw, dat steeds een
blijvend bewijs zal zijn van des stichters liefde voor zijn geboortestad'.
Op 2 januari 1891 was te Baarn overleden de Leidse lakenfabrikant Arnoldus
Justus Krantz. Krantz, die een paar jaar lid van de gemeenteraad was geweest,
verhuisde om gezondheidsredenen naar Baarn. Na zijn overlijden deelde de heer
C. H. Krantz aan Burgemeester en Wethouders van Leiden mede, dat het de
wens van zijn broer was geweest een bedrag van 40.000 na te laten aan de
gemeente om daarvan een of andere nuttige inrichting tot stand te brengen in
zijn zo geliefde geboorteplaats.
De erfgenamen meenden, in overleg met het stadsbestuur, dat het kapitaal goed
besteed zou zijn als daarvan een archiefgebouw met afzonderlijke conciërge
woning zou worden gebouwd. De raad stelde voor dit doel een terrein aan de
Boisotkade beschikbaar. Dat was 9 april 1891. Twee jaar later, op 1 mei 1893,
werd het gebouw opgeleverd. De directeur van gemeentewerken ir. D. G. C.
Knuttel was de ontwerper, J. Verhoog de aannemer. In november 1893 was de
nuttige inrichting van Arnoldus Justus Krantz volledig in gebruik. Het was één
der eerste archief depots, waarin tralieroosters tussen de verdiepingen waren toe
gepast, een systeem, dat toen als modern en als doelmatig gold.
De enige publiciteit, die aan dit archiefgebouw in die dagen is gewijd, vinden we
in hetzelfde Leidse Dagblad van 16 november 1893, waarin staat: 'kan Leiden
trots zijn op een archief, rijker dan dat van eenige andere stad van ons vaderland,
het verheugt zich thans in een bewaarplaats daarvoor, zeker niet achterstaande,
zoo niet doelmatiger dan eenige andere hier te lande'.
Hier, Excellentie, Dames en Heren, een prachtig resultaat van samenwerking
tussen particulier initiatief en overheid. Er was een nieuwe fase gekomen in een
reeds eeuwenlange archiefzorg.
Deze had zich geconcentreerd op het stadhuis en in een vertrek onder de toren
van de St. Pieterskerk. Bekend is, dat reeds in 1408 deze toren als kluis diende
[117]