lijkheden tot plaatsing bij zijn eigen of een andere instelling daarbij in aanmerking
neemt. Ongewenst is het, dat men mensen b.v. uit medelijden aanneemt, die men
later niet kan plaatsen.
De voorzitter vraagt hoeveel plaatsen voor middelbare archiefambtenaren er bij
het Rijk te verwachten zijn. Mr. Ribberink vindt dat een moeilijke vraag. Er is
een onderzoek aan de gang naar wat de Rijksarchiefdienst nodig heeft. Mogelijk
zullen er in de toekomst cijfers beschikbaar komen. Bij het aannemen zal wel
rekening gehouden worden met een percentage afvallers wegens huwelijk enz.
Dr. Struick acht de opmerking over het selectief aannemen van stagiaires zeer
belangrijk. Hij staat wat sceptisch tegenover het succes van de enquête. De voor
zitter hoopt, dat niemand zich door de vorm van het enquêteformulier zal laten
afschrikken.
Dr. Van Hoboken memoreert, dat hij, toen hij indertijd bij de gemeente-secretarie
inlichtingen vroeg over de mogelijkheden van vergoeding voor stagiaires, tot de
ontdekking kwam, dat Amsterdam een algemene vergoedingsregeling rijk was,
die nooit onder zijn aandacht was gekomen. Zo zou het ook in andere plaatsen
kunnen zijn. Hij spoort zijn collega's aan dat na te gaan.
De voorzitter merkt op, dat Rotterdam ook een dergelijke regeling kent, die een
vergoeding van 300 per maand mogelijk maakt. De regeling in Amsterdam
blijkt tot een soortgelijk bedrag te kunnen leiden.
D. van der Vlerk wijst op de mogelijkheden, die de Algemene Bijstandswet biedt.
Hij verklaart zich verder voorstander van het invoeren van een proeflidmaatschap
a 10,Deze suggesties vinden weinig steun. E. J. Th. A. M. van Emstede
herinnert aan de rijksstudietoelagen.
Mr. J. H. de Vey Mestdagh vraagt of het bestuur gegevens over vakatures ont
vangt. Volgens de secretaris in zeer beperkte mate, n.l. alleen voor zover er ver
zoeken tot het laten uitgaan van oproepen inkomen. Onbekend blijft dan gewoon
lijk nog of de vakature vervuld is en door wie.
Mr. drs. J. C. Andries informeert of er weer Studiedagen gehouden zullen wor
den. Daar wordt volgens de voorzitter wel naar gestreefd1.
Collega van Emstede informeert of de richtlijnen voor de bouw en inrichting
van archiefbewaarplaatsen al zijn vastgesteld. Mr. Ribberink merkt op, dat offi
ciële richtlijnen voorlopig niet te verwachten zijn. De concept-richtlijnen zijn bij
de Algemene Rijksarchivaris verkrijgbaar. Toch aan het woord zijnde verzoekt
mr. Ribberink iets te mogen zeggen over het Morrenhuis te Den Haag, waar niet
in die gemeente woonachtige archiefambtenaren volgens de bedoeling van de
stichter gratis konden logeren. Van deze mogelijkheid werd weinig gebruik ge
maakt en op de exploitatie van het Tehuis werden grote verliezen geleden, deels
ten gevolge van de hoge kosten voor het overigens niet enorm betaalde personeel,
deels door het noodzakelijke onderhoud van het gebouw. Dat was bovendien aan
een flinke restauratie toe. Regenten hebben daarom vorig jaar besloten het pand
Celebesstraat 76 te verkopen en te streven naar een meer aan de tijd aangepaste
regeling, die het wederom mogelijk moet maken, dat archiefambtenaren gratis in
1 Zie de mededeling op blz. 112.
[100]
Den Haag kunnen logeren. Mogelijk zal een dergelijke regeling nog dit jaar in
werking kunnen treden.
De voorzitter verklaart het jammer te vinden, dat de omstandigheden het nood
zakelijk hebben gemaakt het Tehuis te verkopen. Het bestuur is overigens vol
vertrouwen, dat regenten een goede oplossing zullen vinden.
Aangezien niemand verder het woord verlangt wordt de vergadering gesloten.
Jaarrede van de voorzitter van de Vereniging van Archivarissen in Neder
land, drs. R. A. D. Renting, uitgesproken op de ledenvergadering in het
Slot te Zeist op 28 januari 1970.
Geachte Collega's,
Het jaar 1969 is voor het Nederlands archiefwezen een minder spectaculair jaar
geweest dan het voorafgaande. Wel was het belangrijk omdat het in werking treden
van de Archiefwet 1962 en het Archiefbesluit voor het eerst een stempel drukte
op de ontwikkeling.
Op 23 december 1968 heeft de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappe
lijk Werk, dr. M. A. M. Klompé, de in art. 10 van de wet genoemde Archiefraad
geïnstalleerd. De minister wees erop dat zij de taak niet beperkt wilde zien tot
hetgeen waartoe de artikelen van de Archiefwet en het Archiefbesluit rechtstreeks
aanleiding geven; zij beschouwde de Archiefraad veeleer als een college, dat haar
zou adviseren met betrekking tot de vele problemen, die het archiefwezen met
name het rijksarchiefwezen op het ogenblik kent. Een organisatierapport, dat
een inventarisatie van de verschillende taken en een daarop afgestempelde per
soneelsformatie zou be vaten, zou zij binnenkort ontvangen van de afdeling Orga
nisatie en Efficiency van haar departement. Onverwijld zou zij het ter kennis
brengen van de Archiefraad, opdat deze mede aan de hand daarvan zou kunnen
adviseren omtrent de mogelijke oplossingen van problemen als inventarisatie,
ruimtevraagstuk, opleiding en educatieve taak, en omtrent de prioriteiten. Dat er
lacunes zijn in de organisatie en achterstand voor wat betreft de inventarisatie gaf
de minister gereed toe.
De voorzitter van de Archiefraad, prof. mr. J. Th. de Smidt, verzekerde dat in
1969 de hand aan de ploeg geslagen zou worden met de bedoeling dat in ieder
geval voor de viering van de eerste verjaardag over de wrijf- en knelpunten zou
worden gerapporteerd en geadviseerd. Er zou intens en hard gewerkt worden,
met mobilisatie van alle krachten, om de stenen des aanstoots uit de akker te ver
wijderen en deze weer vruchtbaar te maken.
De wederzijdse woorden hielden schone beloften in. Het organisatieonderzoek,
waartoe de minister nog onder het bewind van de vorige Algemene Rijksarchivaris
opdracht had gegeven en dat moet uitmonden in het op korte termijn toegezegde
rapport, vond blijkens de memorie van toelichting op de begroting voor 1970
van het departement weliswaar gestaag voortgang, maar kon, wegens zijn om
vangrijkheid, nog niet worden afgesloten. Naar verluidt moet het nu uiterlijk over
enige maanden uitgebracht zijn.
[101