'Ons Bestuur is U uiterst dankbaar voor de royale en prettige medewerking, die
het Soc. Hist. Centrum op velerlei wijze uwerzijds mocht ondervinden. Het was
dan ook een vanzelfsprekende zaak: toen de Maaslandse Monografieën ten doop
werden gehouden, nam U namens het Centrum zitting in de redactie van deze
serie.
Ik ben me bewust, dat we zondigden tegen de democratie toen het besluit tot het
uitgeven van de Annales Rodenses genomen werd zonder daarin U te kennen als
vice-voorzitter van het Centrum noch als redactielid van de Maaslandse Monogra
fieën. Op datzelfde ogenblik leidde ik U wel niet om een tuin dan toch om een heel
woningblok van Maastricht. Ik meen echter, dat dit soort zonden tegen de demo
cratie niet zelden een weldaad betekent voor de democratie, omdat zij daardoor
een menselijker karakter krijgt. Het beklemtoont nog eens te meer, dat de samen
werking in het Soc. Hist. Centrum niet alleen instituten of functionarissen dicht bij
elkaar heeft gebracht, maar ook de personen die daarbij betrokken zijn.
Ik mag U namens het bestuur van het Soc. Hist. Centrum verklaren, dat onze
samenwerking met de Rijksarchivaris in Limburg een goede, prettige en sympathie
ke samenwerking was, die ons allen goed heeft gedaan.'
Namens het personeel van het Maastrichtse Rijksarchief sprak Drs. Smeets. Uit
de aard der zaak greep ook hij terug in 't verleden en beschreef hij de primitieve
toestand, waarin het Limburgse archief verkeerde, toen Panhuysen daar op 2
januari 1929 als commies-chartermeester zijn loopbaan begon:
'De toestand in deze instelling week wel in zeer belangrijke mate af van de tegen
woordige. 't Had enige moeite gekost de 67-jarige Doppler met ingang van genoem
de datum van het Rijksarchivarisschap te doen afzien; een jonge deskundige kracht
kon de nieuwe Rijksarchivaris Dr. Goossens, zelf reeds tegen de zestig, goed ge
bruiken.
Het Rijksarchief nam toen nog alleen de voormalige Franciscanerkerk in beslag
met van sacristie tot leeszaal en van kapel van de Sterre der Zee tot kantoren om
gebouwde ruimten. Ik kan mij voorstellen, dat de oude Doppler hier een sfeer had
geschapen en gehandhaafd, waarin typemachine, telefoon en zelfs girorekening
slecht pasten. Als ik zijn persoonlijke instelling goed aanvoel zal hij deze min of
meer als werken des duivels hebben beschouwd. Hetgeen Doppler met meer recht
echter als duivelse dingen beschouwde en die dit uit de aard der zaak ook
meer waren -dat waren de zeven grote kolenkachels, die 's winters loeiend bran
dend depot en nevenruimten moesten verwarmen, en die in de abnormaal strenge
vorstperiode van begin 1929 niet in staat waren het geheel op temperatuur te bren
gen, ondanks dat men zoals naderhand bleek, de schoorsteenpijpen kapot stookte.
Toen Dr. Goossens, helaas nog vóór zijn pensionering in november 1933 overleed,
kwam de leiding in handen van Panhuysen, niet als Rijksarchivaris doch als waar
nemende die functie, want bezuinigen was het devies van de regering in die tijd.
Hij deelde dat lot met vijf collega's.
Als 30-jarige aan het hoofd van een instelling als het Rijksarchief in Limburg te
staan, moet een uitdaging geweest zijn. Ofschoon door de wel zeer magere per-
[196]
soneelsbezetting deur openen en toezicht op de bezoekers in de leeszaal houden ook
meermalen tot de taak van dat hoofd van dienst behoorde.
Maar er was inderdaad veel te doen, in die tijd en niet alleen in het Rijksarchief
hier in Maastricht zelf. Het terrein waarop een archivaris zich kan en moet be
wegen is zeer uitgebreid. Mede uit hetgeen de vorige sprekers gezegd hebben zal
U dit duidelijk zijn.
Een archivaris zal vaak een keuze moeten doen tussen het een wat aanstonds ge
daan moet worden en het ander dat zeker niet nagelaten mag worden.
Zo is het ook Panhuysen vergaan. Wat hem het meest dringend nodig leek, heeft
hij het eerst ter hand genomen. Want groter dan het probleem der brandende
kachels in een archiefdepot (waaraan gelukkig trouwens spoedig een einde kwam)
was het ruimte-gebrek. Een ruimtegebrek dat reeds jaren zo nijpend was, dat nog
nauwelijks begonnen was met de overname der archieven, waartoe de Archiefwet
1918 de archivarissen verplichtte.
Van de andere kant bleken de omstandigheden waaronder bv. de archieven op de
rechtbanken te Maastricht en Roermond en de verschillende kantongerechten be
waard werden (indien er tenminste nog iets van oudere archivalia gespaard was ge
bleven) zo abominabel, dat opname in het Rijksarchief de enige mogelijkheid tot
behoud was. Dat hierdoor voor wat de ruimte in het depot zelf betreft een nood
situatie werd geschapen, is duidelijk.
De uitbreiding van het Rijksarchief lag voor de hand, of liever gezegd, naast de deur.
De gebouwen van het oude Franciscanerklooster naast de kerk, vele jaren als
kazerne in gebruik, doch in de dertiger jaren in een toestand geraakt en tot een
gebruik en bestemming afgezakt, die voor het archief de grootste gevaren opriepen,
konden gerestaureerd, verbouwd en bij het archief getrokken worden. Een taaie
strijd tussen Maastricht en Den Haag begon hierover.
Velen Uwer zullen zich echter nog de toestand van ons land rond de jaren '35 her
inneren en moeten toegeven, dat men wel een grote optimist moest zijn om te
menen, dat men Den Haag kon overhalen om voor die tijd zeer grote bedragen te
steken in de uitbreiding van een archiefgebouw in Maastricht.
Als men het dikke dossier met de correspondentie over de restauratie en de ver
bouwing van de oude kloostergebouwen, hier in ons archief, eens doorbladert dan
krijgt men de indruk dat Panhuysen zo'n onverbeterlijke optimist was die met de
verschillende Rijksinstanties in Den Haag hierover bleef vechten.
Dit duurde totdat eindelijk in 1939 de definitieve beslissing tot uitbreiding van
het Rijksarchief in Limburg viel en er zeer kort voor het uitbreken van de tweede
wereldoorlog in West-Europa met de werkzaamheden inderdaad een aanvang werd
gemaakt, 't Zou een te lang verhaal worden om U te vertellen hoe Panhuysen uit
eindelijk zijn doel zij het dan op het nippertje met het oog op de oorlog heeft
weten te bereiken.
In december 1941 werd de nieuwbouw in gebruik genomen, 'zonder enige feeste
lijkheid in verband met de harde en bittere tijden, welke ons land te doorleven
heeft' zoals het jaarverslag over dat jaar wel is waar letterlijk, echter niet geheel
overeenkomstig de waarheid vermeldt. Immers in werkelijkheid werd het nieuwe
[197]