in de behoefte van de administratie aan gegevens. Ordening, beschrijving en ook archiefvorming zouden behalve in de behoefte van de administratie ook in die van de historisch geïnteresseerde bezoekers moeten voorzien. In de Vereniging heeft evenwel de opvatting, die in het voornoemde art. 2, eerste lid, van de concept-regelingen van de V.N.G. wordt uitgedrukt, het regelmatig gewonnen. Wij behoeven hierbij slechts te herinneren aan de bekende par. 16 van de Hand leiding. Verder is daar de brief uit 1915 van Fruin aan Muller. Fruin stelde dat de administratie terecht beslist overeenkomstig hetgeen zij „voor hare doeleinden" gemakkelijk vindt. „Het geheele vraagstuk is er een van administratieve prac- tijk„Het stellen van de regels moet uitgaan van de Vereeniging voor Ge meentebelangen of een dergelijk lichaam Voor historisch wetenschappelijke belangen en op grond daarvan invloed van de archivaris liet Fruin geen ruimte. Deze zienswijze is niet slechts overgenomen door de Registratuurcommissie van de Vereniging (1920), maar ook verwerkt in het meer recente (1955) praeadvies- Panhuysen: „De verhouding van de archivaris t.a.v. het zogenaamd lopend ar chief" (N.A.B. jg. 60, blz. 22—28 en 6578) Juist in dat praeadvies wordt met klem gesteld dat uiteindelijk alleen de beheerder der lopende archieven en de administrateur degenen zijn, die de plicht en het recht hebben uit te maken welk systeem van ordening in hun archief toegepast moet worden. Zowel de oordeelkundige en verantwoorde vorming als de ordening van lopende archieven zou een taak zijn, welke zijn eigen eisen stelt aan de bekwaam heid van de administrateur. De dagelijkse beheerder heeft in de allereerste plaats de belangen te dienen van de administratie en weet precies aan welke voorwaar den het lopend archief moet voldoen om op de beste en meest efficiënte wijze te beantwoorden aan de eisen, welke hieraan door de dagelijkse administratie van de bestuursinstelling worden gesteld. Hij heeft het recht op eigen terrein beslissend op te treden en te handelen. Het zou onredelijk zijn wanneer wij (archivarissen) het recht zouden opeisen te beslissen over het systeem van ordening der lopende archieven. Vandaar conclusie I van het praeadvies: Welk stelsel voor de ordening van het lopend archief van een bestuursinstelling het meest geëigend en doelmatig is om een goede administratie en snelle afdoening der lopende zaken mogelijk te maken behoort te worden beantwoord door degenen, die met het beheer van dit lopend archief zijn belast. Het praeadvies-Panhuysen werd unaniem gesteund door de Commissie voor de Moderne Archieven, en met verve verdedigd door de heer Panhuysen tegen be zwaren van de algemene rijksarchivaris mr. H. Hardenberg e.a., en op 19 januari 1956 door de algemene vergadering aanvaard, wat impliceerde de erkenning van het axioma dat alleen de eisen, die de administratie stelt, doorslaggevend zijn t.a.v. het toe te passen stelsel van archiefordening. Wij vinden deze zienswijze terug in het Commentaar op de Archiefwet door Duparc en Hinrichs, blz. 7 regel 27 e.v.: „al zal, zoals in de algemene beschouwingen van de memorie van toelich ting op het ontwerp-Archiefwet 1957 is gesteld aan de administratie moeten wor- [128] den overgelaten welk systeem van archiefvorming zij wil volgen. De administratie is dus vrij in de keuze van een ordeningsstelsel voor haar lopend archief en het spreekt dan ook vanzelf dat de administratie de beslissing toekomt de systematiek van haar lopend archief aan te passen aan gewijzigde behoeften. Met het oog op de bestemming aldus de memorie van toelichting is het evenwel gewenst, dat er toezicht op wordt uitgeoefend, dat de administratie aan het door haar gevolgde systeem (systemen) van archiefordening de hand houdt". Ook bij de bespreking van de art. 1619 van de Archiefwet wijzen Duparc en Hinrichs (blz. 79) nog eens nadrukkelijk op de aanvaarding door de Vereniging van conclusie I van het praeadvies-Panhuysen en op de erkenning door de wet gever van de noodzaak van een doeltreffend toezicht. Conclusie II van het praeadvies-Panhuysen beval aan de archivaris een adviseren de taak t.a.v. de ordening, conclusie III hem het toezicht op het beheer van het lopend archief op te dragen. Hiervóór is reeds naar voren gebracht dat deze twee desiderata bereikt zijn en dat ook de concept-regeling van de V.N.G. daar reke ning mee houdt. Bij de discussie ging de heer Van Hoboken er destijds van uit dat conclusie II be doelde dat de archivaris niet slechts corrigerend behoorde op te treden bij de keuze van een stelsel van ordening, maar tevens bij alles wat op de vorming van een ar chief betrekking had. De heer Panhuysen bevestigde deze exegese. In het praead vies zelf was dit minder duidelijk uit de verf gekomen; daarin was nl. archief ordening als uitgangspunt genomen en niet archiefvorming. Wel heeft de heer Panhuysen in ander verband er terloops op geattendeerd dat de eigen aard van ons (archivaris-) beroep grenzen stelt aan onze bevoegdheden met name ook t.a.v. de vorming van de lopende archieven. Vorming en ordening is een taak, die een uitgebreide administratieve kennis, een veeljarige ervaring, kortom de gehele per soonlijkheid vraagt van degene die zich daaraan wijdt: de registrator. Ook hier zijn de eisen van de administratie derhalve doorslaggevend (N.A.B., jg. 60, blz. 13—14). De heer Hardenberg en enige andere opponenten tegen het praeadvies-Panhuysen stonden destijds op het standpunt dat de archivarissen ongevraagd hun oordeel zouden moeten uitspreken over stelsels van ordening van lopende archieven. Zij dachten daarbij aan het gevaar dat zich in de praktijk voordeed door de sterke propagering van het ordeningssysteem van de V.N.G.; de vrije keuze zou daardoor illusoir gemaakt zijn en het advies van de archivaris waardeloos. In 1960 heeft de heer Hardenberg in zijn artikel „Moderne archiefproblemen" (N.A.B. jg. 64, blz. 2936) de behoeften van de historiebeoefening onder meer in verband ge bracht met archiefvorming (notulering, indicering enz.) en archief ordening. Daar bij wenste hij de archivaris een wezenlijke taak te zien toebedeeld. Van de kant der registratoren werd in 1957 een uitspraak gedaan, die met de op vatting van de heer Hardenberg overeenstemde. Wij denken aan het referaat van de heer H. H. M. Dinkgreve, chef van het documentatiebureau der gemeente Amsterdam, over de registratuur bij de gemeente Amsterdam (N.A.B., jg. 62, blz. 91101). Volgens hem is de archief ordening weliswaar primair een bedrijfs- [129]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1968 | | pagina 68