speciaal opgeleide wetenschappelijke onderzoekers, dus amateurs, zich met het historisch onderzoek bezighouden. Ik zeg dat niet alleen omdat wij hier te maken hebben met een van de mogelijkheden van een nuttige vrijetijdsbesteding maar vooral ook omdat zij op deze wijze direct worden geconfronteerd met het ver leden van eigen land, gewest of woonplaats. Het gaat hier om een culturele zelfwerkzaamheid, die des te belangrijker is omdat kennis en besef van ons eigen verleden helaas niet de sterkste punten zijn van de Nederlander. Ik heb al opgemerkt, dat ik de adviserende bevoegdheid van Uw College ruim wil interpreteren. De Archiefwet zelf geeft daar trouwens ook aanleiding toe. Terwijl immers in vele artikelen van deze wet wordt gesproken van „archiefbescheiden", een term die blijkens de omschrijving in artikel 1 uitsluitend betrekking heeft op de ar chieven van de overheid, of die althans aan de overheid zijn toegevallen, spreekt het door mij eerder geciteerde eerste lid van artikel 10 over het niet nader om schreven maar naar het mij voorkomt veel ruimere begrip „archiefwezen", een term die men verder alleen in de considerans van de wet aantreft. Daaruit vloeit voort ik hoop, dat U mijn mening deelt dat U mij ook al dan niet ge vraagd moogt adviseren omtrent de archivalia van anderen dan van de overheid. Formeel biedt de Archiefwet mij geen enkele bevoegdheid tot bemoeienis met de archieven van stichtingen, verenigingen of particulieren, maar wanneer deze zich tot mij zouden wenden om een deskundig advies voor het beheer van hun ar chieven, dan zal ik mij gaarne tot Uw College richten. Hetzelfde geldt trouwens ook wanneer besturen van gemeenten of andere publiekrechtelijke lichamen zich geroepen zouden voelen deze voorlichting door mijn tussenkomst te vragen. Het verheugt mij in Uw midden te zien de onlangs benoemde algemeen rijks archivaris, die ambtshalve lid is van Uw raad. Wellicht komt de vraag bij u op, mijne heren, waarom ik, die zoals gezegd de taak van Uw College zo breed en algemeen mogelijk zie, niet heb gewacht met de benoeming van een nieuwe alge meen rijksarchivaris, totdat U de adviezen, waarom ik U eerder deze middag gevraagd heb, had uitgebracht. Het kan schijnen, dat juist de ook U bekende moeilijkheden, die zich inzake de leiding van de rijksarchiefdienst in het jongste verleden hadden voorgedaan, daartoe aanleiding hadden moeten geven. Dat ik dit niet heb gedaan, vindt zijn oorzaak in het feit, dat ik ervan overtuigd was, dat het vooral voor de rust in de dienst, niet verantwoord was het interimbewind te doen voortduren. Ik ben verheugd in de heer Ribberink iemand gevonden te hebben, van wie ik het volste vertrouwen heb, dat hij opgewassen zal zijn tegen de problemen, die zich voordoen ten aanzien van de organisatie en de leiding van de dienst en dat hij de dienst in goede banen zal weten te leiden. Juist nu, nu de algemeen rijksarchivaris niet langer primus inter pares is tussen de rijksarchivarissen in de provincie maar, zoals de Archiefwet 1962 het ook zelf zegt, hoofd van de rijksarchiefdienst, bestaat er behoefte aan duidelijke en continue leiding. Deze nieuwe organisatievorm beoogt de rijksarchiefdienst beter te doen functioneren dan voorheen, en dan vooral door de rijksarchivarissen, die belast zijn met het beheer van de rijksarchiefbewaarplaatsen in de provinciale hoofdsteden, te [114] ontlasten van het grootste deel van de administratieve werkzaamheden, die tot voor kort in steeds toenemende mate op hun schouders werden gelegd, opdat zij zich voortaan veel meer dan tevoren kunnen wijden aan hun wetenschappelijke en culturele taken. Mede om dat te bereiken, is het organisatie-onderzoek, waar over ik U eerder heb gesproken, in gang gezet. Mijne heren, er is in de laatste tijd in de pers en ook op andere wijze nog al eens in minder prijzende zin gesproken over het beheer van oude archieven en de toe stand waarin deze zich zouden bevinden; met name sloeg deze kritiek op de rijks- archieidienst en het algemeen rijksarchief. Ik hoop, dat nu de nieuwe Archiefwet en het daarop berustende Archiefbesluit in werking zijn getreden, onder leiding van de nieuwe algemeen rijksarchivaris en met Uw hulp de rijksarchiefdienst en het gehele Nederlandse archiefwezen een nieuwe bloeiperiode tegemoet gaan en in en buiten ons land opnieuw een zeer goede naam zullen krijgen, zoals dit ook het geval is geweest in de jaren, die volgden onmiddellijk op de inwerkingtreding van de wet van 1918. De Nederlandse archieven met hun onmetelijke rijkdom aan wetenschappelijke en culturele waarden zijn het waard en verdienen ons aller in spanning. Met de wens, dat Uw deskundige adviezen een krachtige steun in dit streven zul len betekenen, verklaar ik de Archiefraad voor geïnstalleerd. Rede van de voorzitter van de archiefraad, prof. mr. J. Th. de Smidt. Excellentie, De positie waarin ik als voorzitter van het door U geïnstalleerde college verkeer, is wel een heel bijzondere. Verschillende leden hebben elkaar hier hedenmiddag voor het eerst ontmoet. Het is dan ook wel duidelijk dat ik hier niet als de oud- vaderlandse taalman voor U sta, die zijn partij vertegenwoordigend kon zeggen „ende ick in zinen woorden". Toch neem ik aan dat de Raad het mij niet euvel zal duiden dat ik U namens de hele Raad dank voor Uw wensen voor het vertrou wen dat U in ons stelt, voor de hoge verwachtingen die U van onze werkzaamheid koestert, maar bovenal voor de charmante wijze waarop U ons opvallend mannelijk gezelschap heeft willen ontvangen en installeren. U zult het mij dan ook niet kwalijk kunnen nemen, dat ik verder spreek als een lid, dat overigens zo nu en dan ook wel eens de gevoelens van enkele of zelfs vele leden vertolkt. Een terminologie waarmede U zeker in deze tijd van het jaar weer herhaaldelijk wordt geconfronteerd en die mij doet denken aan 14 jaar geleden toen ik als beginnend griffier van de Commissie voor Justitie van de Tweede Kamer mij verstout had een eigen voorstel via het „Eén lid merkte op in het voorlopig verslag over het nieuw Burgerlijk wetboek te doen opnemen. Een echt lid vroeg bij de bespreking van de drukproef wie toch dat lid was geweest die het op zich zelf gelukkig niet onjuiste voorstel, had gedaan. Toen viel het groentje onder luid gelach snel door de mand, maar hij werd opgevangen door Prof. Ger- brandy Sr. die royaal ook de opmerkingen van de griffier voor zijn rekening wil- [115]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1968 | | pagina 61