steeds twee exemplaren wel hebben ontleend aan hun voorbeeld en dit voor beeld, de verloren oorspronkelijke registratie, heeft dus in ieder geval bestaan uit a f z o n d e r 1 ij k e registers, voor Zeeland over de jaren 1319 tot 1323, voor Zuid-Holland en Kennemerland ieder over 1317 tot 1321. Dat de indeling der registers ook in de tijd aansluit bij het cartularium LRK 40 is dus al wat waar schijnlijker. Van alle andere tweetallen zijn de tot 1324 lopende gedeelten der kleine exemplaren inderdaad geheel naar de grote gekopieerd. De vraag of er voor de be treffende gebieden eveneens vanaf 1316 reeds afzonderlijke registers hebben be staan kan dus niet op dezelfde wijze worden beantwoord. In de registers Utrecht, Brabant, Gelre en Duitsland beginnen de reeksen af schriften pas met 1319 of 1320, in het register Engeland met 1325. Van sys tematische registratie voor deze gebieden voordien blijkt niets en dus evenmin van afzonderlijke registratie voor ieder dier gebieden apart. Er is een teken dat er op zou kunnen wijzen, dat men tot 1324 gewend was de oorkonden betreffende Amstelland en het Land van Woerden samen in één register te schrijven. In het kleine register Amstelland (LRK 6a) staat bovenaan f. 4r, van waar af dit registerdeel de oorspronkelijke met 1324 beginnende registratie bevat, het opschrift Woirden ende Aemstelreland, waarvan de eerste twee woorden zijn weggeradeerd58. Maar er is een aanwijzing van precies de zelfde aard waar men dan uit zou moeten opmaken dat de oorkonden voor Kennemerland en Friesland eveneens tot 1324 bij elkaar in één register werden geboekt: bovenaan f. 13r van het kleine register Kennemerland (LRK 38) zijn na Kenemerland de woorden ende Vriesland uitgekrabd57. Echter, we hebben kunnen aantonen, dat er althans van 1317 tot 1321 een afzonderlijk register voor Kennemerland werd bijgehouden. Deze opschriften laat ik dus maar liever voor wat ze zijn; het kunnen simpele vergissingen zijn geweest. In het geval van Kennemerland en Friesland kan zo'n vergissing in de hand zijn gewerkt, door dat deze gebieden samen één baljuw en eveneens samen één rentmeester hadden. Er zijn echter nog enige andere feiten die opvallen en die ons van de inrichting der verloren oorspronkelijke registers 1316—1324 een beeld kunnen geven. Van het sedert 1316/17 gevolgde systeem is met zekerheid bekend dat daartoe be hoorde het afschrijven van de tussen 1317 en 1321 resp. tussen 1319 en 1323 uit gevaardigde oorkonden betreffende Zuid-Holland, Kennemerland en Zeeland in af zonderlijke registerdelen voor ieder van die gebieden; en verder, dat men in de eerste jaren na 1316 waarschijnlijk geen .buitenlandse' oorkonden registreerde, althans van hun registratie ontbreekt vóór 1319/20 resp. 1324/25 ieder spoor M.a.w., tot het gevolgde systeem behoorde waarschijnlijk ook, dat uitsluitend binnenlandse teksten werden geregistreerd (en wel .binnenlands' in ruime zin, dus mklusief Henegouwen en de geannexeerde stichtse gebieden). Nu is het niet waarschijnlijk, dat al deze binnenlandse gebieden, behalve de drie genoemde, te zamen in een register opgenomen zouden zijn geweest. Op zichzelf heeft een re- 56 Vgl. Van Riemsdijk, Tresorie, p. 607. 57 Ibid. [62] gister bevattende door elkaar afschriften van oorkonden betreffende Friese, Woer- dense, Henegouwse, Noord-Hollandse, Amstellandse en (vanaf 1319) Utrechtse zaken natuurlijk niets onwaarschijnlijks. Alleen de heterogeniteit van zo'n register kontrasteert dan wel scherp met de ieder op zich zelf zeer homogene registers Zeeland, Zuid-Holland en Kennemerland. Bovendien, de drie gebieden waarvoor reeds vóór 1324 afzonderlijke registers hebben bestaan hebben in het in 1316 vervaardigde afschrift van het cartularium ieder een eigen caput. Deze drie gebieden vormen samen met Noord-Holland en Friesland, die in het cartularium eveneens ieder in aparte capita zijn onder gebracht, het totale territorium van de grafelijkheid van Holland. De sedert graaf Floris V feitelijk ingelijfde gebieden, maar die formeel niet tot het graaf schap Holland behoorden, Amstelland en het land van Woerden, zijn met het Sticht in het cartularium LRK 40 samen in één hoofdstuk opgenomen, terwijl het niet aantoonbaar is dat er vóór 1324 voor deze gebieden afzonderlijke re gisters hebben bestaan. Op dergelijke wijze, nog duidelijker zelfs, is het met het eigenlijke buitenland gesteld: Brabant en Gelre in het cartularium samen in één caput, afzonderlijke registers voor elk van deze landen op zijn vroegst sedert 1319; Henegouwen, Frankrijk, Engeland 'en andere Gallische gebieden' in het catularium bij elkaar, afzonderlijk registers voor Duitsland op zijn vroegst sedert 1319, voor Engeland 1325, voor Henegouwen niet aantoonbaar vóór 1324. In het nu volgende beeld van de wijze waarop in 1316 de registratie in de Hol landse kanselarij werd opgezet zitten enige hypotetische elementen. Voor zover onderdelen van dit beeld op veronderstellingen berusten hebben ze echter een toetsing aan de wel vaststaande gegevens kunnen doorstaan. In zijn totaliteit is dit beeld bovendien het minst gekompliceerde. In 1316 werd de kanselarijadministratie aan een reorganisatie onderworpen. Besloten werd voortaan van de uitgevaardigde oorkonden een afschrift te be waren. Maar behalve dat, besloot men ook al wat men ter kanselarij aan af schriften reeds voorhanden had te herordenen en in een vorm te brengen die aan de wijze van registratie was aangepast. De voor de ordening van het reeds aanwezige alsmede van het aanwassende afschriftenmateriaal verkozen indeling was een regionale: de afschriften werden, al naar gelang de landstreek waarop ze betrekking hadden, geplaatst in één speciaal voor één landstreek of aantal landstreken bestemde codex. Er werd geen systematisch onderscheid gemaakt tussen door de graaf ontvangen en door hem uitgevaardigde oorkonden; al wat men van belang achtte te kopiëren werd opgenomen in het registerdeel waarin de stukken op grond van het regionale kriterium thuis hoorden. Dat het .registrum' LRK 40 voornamelijk door de graaf ontvangen oorkonden bevat komt uitsluitend doordat het voorbeeld LRK la een cartularium, een af schrift van het grafelijke archief of van een deel daarvan was. Dat voorbeeld LRK la was één codex en die eenheid liet men bij het vervaardigen van het af schrift LRK 40 in stand. Hetgeen men wijzigde was alleen de volgorde der af schriften; de enkele afschriften van grafelijke oorkonden die het bevatte wer- [63]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1968 | | pagina 35