415). De door hem geschreven reeksen in de registers van Willen III, t.w. de eerste reeks van LRK 12 en de laatste van LRK 36 (na 1333 apr. 6)41 zijn veel eer na 1336 dan er voor te dateren. De enige handen, die uitsluitend op grond van de door hen gekopieerde reeksen kunnen worden gedateerd zijn 3E en 3F. De hand 3E schreef in LRK 1 de nrs. 39209, na 1324 jan. 25; en in LRK 13 de nrs. 3695, na 1321 apr. 23. De hand 3F schreef in LRK 13 de nrs. 96137 (na 1322 jan. 16) wel in de jaren '30, blijkens herhaalde vergissingen bij het kopiëren van dateringen: 1331 in plaats van 1321 (nrs. 111, 114). Uit deze pogingen om de registers over de jaren 1316 tot 1336 te dateren kunnen enige konklusies worden getrokken. In de eerste plaats is er een cesuur onderkenbaar tussen de werkzaamheid van 3A enerzijds en de overige handen anderzijds. Deze cesuur ligt naar onze eerste, benaderende datering omstreeks 1325/1326. Ten tijde van deze onderbreking, dus toen alleen 3A nog maar aan het werk was geweest, bestonden van de nu voorhanden registerdelen nog slechts de grote exemplaren voor Zeeland, Zuid-Holland, Noord-Holland, Kennemerland, Friesland, Amstelland, Woerden en Utrecht. Het is veelbetekenend dat 3A niet ook een groot register Water land kopieerde (het voorhanden exemplaar is door 3D eerst jaren later ge schreven). De Waterlandse oorkonden werden pas sedert 1324 sept, in een af zonderlijk registerdeel opgenomen. Men zal mogen veronderstellen, dat toen 3A begon met het vervaardigen van de genoemde acht kopieën op groot for maat, er nog geen apart register Waterland bestond. De terminus ad quem van de door 3A geschreven reeksen der grote registers kan dus tot 1324 sept. worden teruggeschoven. Dit heeft weer gevolgen voor de terminus post quem van de kopieerarbeid van 3B, die immers naar alle waarschijnlijkheid niet samenviel met die van 3A. De door de primaire registratie verschafte terminus post quem 1325 aug. 1 kunnen we dus ais de uiteindelijke stellen. Een tweede cesuur in de wordingsgeschiedenis van de voorhanden dubbele re- gisterreeks treft men aan tussen de kopieerarbeid van 3D samen met de onge veer gelijktijdige handen 3L42, 3K, 3Q, 3J en 3T43 enerzijds en de overige handen daarvóór anderzijds. Deze cesuur dient men te stellen op omstreeks 1336 mrt. 14, datum waarop de hand 3D voor het eerst in de tweede helften der kleine 41 Van Riemsdijk, Tresorie, p. 609, merkt op, dat de eerste reeks van LRK 12 evenals de eerste reeks van LRK 16 is geschreven na de tweede reeks; en wel op de terugge slagen laatste bladen van het katern waar de huidige tweede reeks eerst voorin was geschreven. 42 De hand 3L bleek ook reeds enige jaren vóór 3D werkzaam te zijn geweest, nl. c. 1331c. 1334, zie hiervóór p. 50. 43 De hand 3T kan, zoals bleek, de door hem geschreven reeksen reeds korte tijd na 1333 apr. 6 hebben vervaardigd; naar alle waarschijnlijkheid was hij echter eerst na 1336 (3D) werkzaam. [52] registers voorkomt. Toen 3D c.s. nog moest beginnen met kopiëren was de reeks registers op groot formaat aanwezig zoals die thans voorhanden is, slechts een groot register Water land ontbrak nog steeds. Alle toen bestaande grote registers waren bijgewerkt, de meeste tot het begin der jaren '30, een vijftal (Woerden, Brabant, Gelre, Duitsland en Engeland) vertoonden een achterstand sedert 1322, 1323 resp. 1326. Sedert 3A de grote reeks had opgezet heeft men gedurende enige jaren deze dus wel bijgehouden door er van tijd tot tijd reeksen afschriften uit de primaire registers aan toe te voegen. Ook zijn er sedertdien enige registerdelen aan de reeks toegevoegd (Brabant, Gelre, Duitsland, Engeland). Maar vervolgens is in het geheel enigszins de klad gekomen. Van de tot 1324 lopende, dus niet-primaire, gedeelten van de reeks op klein formaat bestonden, toen 3D en de zijnen aan het afschrijven togen, slechts brok stukken van de registers Zeeland, Zuid-Holland en Kennemerland (LRK 13, nrs. 131, 3695, 138204, wellicht ook nrs. 96137; LRK 7, nrs. 1156; LRK 38, nrs. 141). Sedert de dagen van 3A was men dus ook nog begonnen de registratie een tweede keer te kopiëren, maar hiermee was men niet verder ge komen dan voor de drie genoemde gebieden; of misschien was wel al de ge hele reeks een tweede keer gekopieerd maar was deze tweede reeks kopieën op kleiner formaat, op de drie deels onvolledige na, weer verloren geraakt. De onderlinge verhouding der steeds twee exemplaren. Naar Van Riemsdijk stelt, zouden de eerste gedeelten, lopende tot 1324, van de kleine registers kopieën zijn van de ermee korresponderende gedeelten der grote exemplaren. Een uitzondering hierop zou het register voor Zeeland zijn, waarvan het gedeelte tot 1324 van het kleine en het overeenkomstige gedeelte van het grote exemplaar beide rechtstreekse afschriften naar een verloren voorbeeld, de primaire registratie, zouden zijn44. Zoals uiteengezet zagen wij aanleiding de onderlinge verhouding der twee exem plaren van ieder register opnieuw te onderzoeken. Hiertoe zullen wij de codices ontleden tot gedeelten, ieder afzonderlijk door één hand, kennelijk aan één stuk in een enkel katern of in een serie doorlopend beschreven katerns vervaar digd. Deze methode pasten we reeds toe om de chronologie van de ontstaans geschiedenis van de dubbele registerreeks te onderzoeken. In beginsel zou van ieder door één hand geschreven gedeelte in het kleine re gister nagegaan moeten worden, of het kenmerken bevat die het onmogelijk maken dat het een kopie is van het korresponderende gedeelte in het grote register; dan wel kenmerken die er op wijzen, dat het een kopie daarvan moet zijn. Vervolgens zouden we ook nog in tegenovergestelde zin te werk moeten gaan, dus in iedere door één hand geschreven reeks in het grote register ken- 44 Zie hiervóór, p. 46 en n. 35. [53]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1968 | | pagina 30