Hoofdstuk IV De dubbele registerreeks 1316-133632 Tot de boeiendste gedeelten van Van Riemsdijks baanbrekende onderzoekingen behoren wel zijn aan de dubbele registerreeks over de jaren 1316 tot 1336 gewijde bladzijden, die nog steeds tot de belangrijkste bijdragen tot de Hollandse diploma tiek van de late middeleeuwen gerekend moeten worden. Dat wij de registers hier nochtans aan een nieuw onderzoek onderwerpen heeft tweeërlei aanleiding. In de eerste plaats wil het ons voorkomen, dat Van Riemsdijk de codices stuk voor stuk en de beide reeksen tezamen al te zeer als afgeronde en onderling hecht sa menhangende strukturen zag. Dat de katerns waaruit de registerdelen zijn samen gesteld wellicht eerst na verloop van tijd tot codices zijn samengesteld; en dat de vele verschillende handen die ieder een gedeelte of enige gedeelten der registers kopieerden wellicht verspreid over vele jaren werkzaam zijn geweest, deze mo gelijkheden zijn in zijn onderzoek naar de wordingsgeschiedenis van het Hollandse registerwezen niet of nauwelijks van gewicht geweest. Van Riemsdijks konstatering, dat de kleine exemplaren van de in tweevoud aanwezige registers, over de jaren 1324 tot 1336 de van dag tot dag bijgehouden, 'primaire' registers zijn; en dat de grote exemplaren over diezelfde jaren daarnaar zijn gekopieerd, is ontegen zeggelijk juist34. Ten aanzien van de onderlinge verhouding der grote en kleine exemplaren over de jaren 1316 tot 1324, voor welke periode de primaire registratie niet meer voorhanden is, komt hij evenwel tot vaststellingen die ons niet over tuigen: nl. dat alleen de twee exemplaren van het register betreffende Zeeland over de jaren 1316 tot 1324 beide rechtstreeks naar de verloren primaire registra tie zouden zijn afgeschreven; maar dat bij alle andere registers alleen de grote exemplaren kopieën zouden zijn van die verloren primaire registratie, en de kleine weer afschriften van de grote30. Juist het zo in het oog springende chaotische karakter der registers (opbouw uit achtereenvolgens toegevoegde katerns; groot aantal handen) lijkt de kans van een meer genuanceerd beeld als resultaat van een hernieuwd onderzoek allerminst uit te sluiten. Stelliger moet van meet af aan onze kritiek zijn ten aanzien van Van Riemsdijks datering der registers. Bij het benoemen en daarmee inpliciet dateren der handen 32 Een volledig overzicht van de dubbele reeks registers over de jaren 1316 tot 1336 treft men aan hierna p. 86108. 33 Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., Van Riemsdijk, Tresorie, p. 594612 toelich ting bij vR 2—22. 34 Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., p. 155—158 (32—35); Van Riemsdijk, Tresorie, p. 602603. 35 Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz., p. 160—161 (37—38); Van Riemsdijk, Tresorie, r\ AO* hBC [46] en der door die handen geschreven reeksen oorkondeteksten is zijn uitgangspunt onjuist36. Hij neemt nl. uitsluitend in aanmerking de dateringen van de oorkonden in de gekopieerde gedeelten van de registers, dus van de grote exemplaren en van de gedeelten tot 1324 van de kleine. Al naar gelang de dateringen der door iedere hand afgeschreven oorkondeteksten werden die handen in volgorde geplaatst en van letternummers voorzien: 3A, 3B, 3C enz. Het is wel duidelijk, dat deze werkwijze weinig bijdraagt tot een nauwkeurige datering van de registers. Over de datering deelt Van Riemsdijk ook overigens weinig mee37. Bij ons hernieuwde onderzoek zal in de eerste plaats getracht worden de onder scheidene gedeelten, waarin iedere codex ontleed kan worden, te dateren. Het gaat hier om de grotere exemplaren, en om de gedeelten tot 1324 van de kleine; vanaf 1324 bevatten de kleine exemplaren immers duidelijk de primaire registratie, de daar opgenomen afschriften dateren dus van de dag van uitvaardiging (of van omstreeks die dag) van de gekopieerde oorkonden. Deze gedeelten van de kleine registers, de primaire registratie, bieden ons de kans vele handen op gedateerde of dateerbare momenten waar te nemen; en stellen ons in staat de door diezelfde handen geschreven gedeelten van de grote registers te dateren, alsook de door die handen geschreven gedeelten tot 1324 van de kleine. De door Van Riemsdijk aan de handen toegekende aanduidingen (3A, 3B, 3C enz.) wijzigen wij niet, teneinde nodeloze verwarring te vermijden. In de tweede plaats zal worden nagegaan, welke de onderlinge verhouding is van de twee exemplaren van ieder register: of het grote een afschrift is van het kleine, dan wel het kleine van het grote, dan wel of beide wellicht onafhankelijk van el kaar tot stand zijn gekomen. Hierbij kunnen we ons bepalen tot de gedeelten lo pende tot 1324. Vanaf dit jaar zijn de kleine, primaire registers ontegenzeggelijk de voorbeelden geweest waarnaar de grote exemplaren zijn gekopieerd. De resultaten van onze onderzoekingen naar de datering en de onderlinge ver houding van de dubbele registerreeks over de jaren 316 tot 1324 zijn in bijlage II, hierna p. 86108, in schematische vorm weergegeven. De datering der handen Van de negentien handen (3A t/m 3T)3S, die tezamen de reeksen afschriften ver- 36 Van Riemsdijk, Tresorie, p. 682688, vgl. p. 480482. 37 Van Riemsdijk, Gerard Alewijnsz-, p. 161164 (3841), 168180 (4547); Van Riemsdijk, Tresorie, p.605612. 38 Van Riemsdijk, Tresorie, p. 601, n. 1 beschouwde de handen 3B1 en 3B2 als een en dezelfde hand, die achtereenvolgens op twee manieren zou hebben geschreven. Wan neer men in de „nette" grote registers deze twee naast elkaar ziet vraagt men zich af hoe iemand er aan kan twijfelen met twee verschillende handen te doen te hebben. In de veel slordiger geschreven kleine registers van 1324 en later zijn deze twee handen echter niet goed uiteen te houden, ze blijken bovendien vrijwel gelijktijdig in de kanse larij werkzaam te zijn geweest. Ik maak van de nood een deugd en behandel eveneens in het hier volgende 3B als één hand. [47]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1968 | | pagina 27