schrappen dan vanwege Korea, dan vanwege Vietnam en steeds weer werden
terug gewezen op het prioriteitenlijstje.
Hoe nauw alle leden zich bij het wel en wee van de behuizing der archieven be
trokken voelen, bewijst de aandrang, waarvoor het bestuur altijd gaarne wil zwich
ten, om te vergaderen in zo'n nieuw archief.
Pro memorie derhalve noem ik het geslaagde bezoek van 57 leden aan Middelburg
(met excursies door de stad en naar Veere) op 1 juli 1966. Zelfs zonder profeten
gaven verwacht ik bezoeken aan Alkmaar in 1967, aan Arnhem in 1968 en zo om
'siebzig einundsiebzig' aan Utrecht en Leeuwarden.
Het lijkt haast harteloos wanneer ik na al dit hoopvolle en moedgevende toch op
schaduwplekken ga wijzen. Wanneer daar straks binnen twee decennia het archief
wezen materieel als een 'aedem sartam tectamque' (als een goed gedekt huis) over
de gehele linie staat te pronken, wanneer na de invoering der archiefwet 1962,
(welke toch niet ten eeuwige dage op zich zal laten wachten) de stroom der nieuwe
en nieuwste archieven zal zijn ingebed, dan zal er ook een nieuw archivarissen-
corps aan het bewind zijn. Voor de derde maal binnen een jaar wil ik het nog
maals openlijk zeggen, dat de generatie die op verdwijnen staat het volste ver
trouwen heeft in degenen, die op het punt staan de zaak over te nemen. Als er
enig bedenken is, dan geldt dit alleen de quantiteit, maar niet de qualiteit. On
dubbelzinnig staat het vast dat het type-archivaris een essentiele wijziging zal
ondergaan. Precies op dezelfde wijze waarop dit met de bibliothecarissen reeds
heeft plaats gehad. Daar is de bibliothecaris-oude stijl, de erudite geleerde, hij
heette Campel, Burger, De Vreeze, opgevolgd door de 'manager', de alerte boek-
inkoper in grootse en niet onverdienstelijke stijl. Nu zou het tegen de bierkaai
vechten zijn deze ontwikkeling te willen tegengaan. Aandacht verdient binnen de
vereniging misschien wel de vraag waar men het accent zal moeten gaan leggen.
Men kan er van uitgaan dat wanneer de oogst van de nieuwe archieven straks
geborgen zal zijn, er een splitsing zal komen tussen (laat mij zeggen) de archivaris-
sen-pakhuismeesteren, de zorgende superintendenten waarnaast een wetenschap
pelijke staf op diverse archiefafdelingen opereert. Of, in bibliotheektermen: de
conservatoren als de wetenschappelijke werkers onder de zakelijke leider, de bi
bliothecaris. Hoewel het thans niet het moment is daarover te discutieren, zou ik
degenen, die zulks aangaat, in overweging willen geven na te gaan of er geen
derde weg' is nl. van een coöperatie tussen een wetenschappelijke en een zakelijke
leiding, waartussen geen tegenstellingen behoeven te besaan, maar ook niet mogen
bestaan. Waar het bij bibliotheken misschien nog mogelijk is bij efficient beheer,
de bezoekers practisch tot zelfbediening te doen geraken, daar zal gezien de aard
der archieven de bezoeker en de aanvrager altijd afhankelijk blijven van vinding
rijke van alle wetenschappelijke markten thuiszijnde archivarissen.
Indien echter al de meest conservatieve krant ter wereld nl. de Osservatore Ro
mano van enkele jaren terug over een vierkoloms kop waar NRC van zou
schrikken den volke kond doet: 'L'Archivista di fronte a problemi nuovi' dan
is er wel iets gaande. Het gaat er niet alleen over dat straks in steeds groter getale
belangstellenden en belanghebbenden zowel in de oude als nieuwste archivalia
zullen komen opdagen (vertegenwoordigers van heel andere terreinen van weten
schap dan die nu onze bezoekers zijn), maar ook om straks te kunnen meebeslis
sen hoe er met de langs mechanische weg te beheersen gegevens zal moeten wor
den omgesprongen. Kortom het gaat erover om met de schrijver van genoemd
artikel, de prefect van de Vaticaanse archieven, te spreken dat wij, die, zowel
met de alleroudste als met de allernieuwste 'productie' moeten omgaan, daarin
geen tegenstellingen moeten creeëren, maar naar een harmonie en synthese zullen
hebben te streven. Eenvoudig zal dit niet zijn, omdat het nu zelfs al moelijk is
recht te doen aan zo uiteenlopende eisen ons gesteld, en die wij nooit als archiva
rissen kunnen ontlopen, omdat wij geacht worden alle instellingen, waarvan wij
archieven bewaren in hart en nieren te kennen.
Ik vind de uitdaging aan de archivaris gesteld over het algemeen al niet klein,
maar ik zie haar in de toekomst, tenzij hij zich tevreden stelt met de rol van
pakhuismeester, als dubbel zwaar.
Zwaar niet in de verre toekomst, maar voor direct in de komende besprekingen
van deze vergadering en ik zou dit punt aanstonds na de bestuursverkiezing in
bespreking willen brengen is de kwesti van het Archievenblad. Terecht zei mijn
voorganger Formsma een jaar geleden: 'het Archievenblad is toch het gezicht van
onze vereniging'. Door enig kunst- en vliegwerk, zoals u zult hebben begrepen,
ontliepen wij met het Archievenblad 1966 het verwijt van toen, dat wij niet op
tijd verschenen. Zelfs behoef ik u niet te confronteren met een bekentenis dat wij
de finantiele grenzen uit het oog zouden hebben verloren met een nogal kostbaar
geïllustreerd driedubbel nummer.
Toch is juist door dit speciaal gebogen zitten over het Archievenblad in het afge
lopen jaar, gebleken dat 'gezichtverlies' onontkoombaar is. Het bestuursvoorstel,
dat zo dadelijk aan de orde komt tot formering van een redactie-commissie wijst
op twee zaken. Enerzijds maakt dit voorstel manifest dat wij en nu bedoel ik
met wij geen pluralis majestatis voor het bestuur, maar wel degelijk het gros der
leden van de vereniging dat wij ten aanzien van het Archievenblad de redac
teuren al jaren lang onnodig in de kou hebben laten staan. Er zijn slechts enkele
getrouwen, die zich dit verwijt niet hebben aan te trekken. Dat dit onnodig niet
onjuist is, zou ik willen adstrueren met een verwijzing naar wat ik bij ons jubileum
reeds betoogde, nl. dat als wij als als archivarisen onze medewerking zouden
opzeggen aan allerlei periodieken er nog meer geruïneerd zouden worden dan nu
al te gebeuren staat. Indien u hieruit nu zoudt willen concluderen en dat is de
tweede zaak dat ik mij thans tot u richt met een appèl om een karrevracht-
copy, dan miskent u de ernst van de situatie van dit moment.
Vanwege de enorm gestegen drukkosten, vanwege de geringe kans op subsidies
van een omvang om redelijke tekorten weg te werken, blijkt het onmogelijk het
Archievenblad in zijn huidige omvang te handhaven. Om ons heen heten Het
Boek, het Tijdschrift voor Kerkgeschiedenis al gesneuveld en dreigt eenzelfde lot
de Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Zelfs een drastische verho
ging van de abonnementsprijs voor het Archievenblad, welke dan een rigoureuze
contributieverhoging met zich zou brengen, lijkt mij een alleszins verwerpelijke
[109]
108]