en karakter hadden beiden zeker één ding gemeen: ze waren ieder op eigen wijze
vrijbuiters.
Na de oorlog ontwikkelde Bloemen een enorme activiteit: hij was de stuwende
kracht bij de oprichting en tijdens de eerste bloeiende jaren van het Nederlands
Genootschap voor Document-reproductie. Hij zorgde dat het archiefwezen mee
deed, toen er een vakcursus voor antiquaren werd opgericht.
Bloemen ontpopte zich als een fervent propagandist voor een type archivaris, dat
niet historisch, maar meer 'bedrijfsorganisatorisch' zou zijn ingesteld. De Hand
leiding bevatte volgens hem ook de grondslagen voor de archiefvorming: par. 2
(opgevat als een ingeboren organisatie-beginsel) en par. 21 geven de grondslagen
aan voor een archiefstructuur, die niet door het toepassen van documentatiekunst-
jes 'van de wortels is afgesneden', waardoor de primaire functie van het archief
n.l. te dienen als bewijs de mist ingaat. Het wilde er bij Bloemen niet in, dat
de archivarissen, die alles van archieven wisten althans behoorden te weten
maar moesten gaan afwachten, wat de lieden, die hij beschouwde als kantoor
bedienden met een bijgelovige verering van de UDC, van de archieven zouden
maken. Bloemen geloofde dus niet in de onfeilbare klerk uit de toelichting van
par. 16 (blz. 34) van de Handleiding.
Toen Bloemen na jaren doceren en disputeren zijn denkbeelden samenvatte in een
Handleiding voor de Registratuur, viel die Handleiding toch eigenlijk iedereen
tegen door de afgetrokken stijl, waarin het boek is gesteld. Men krijgt de indruk,
dat de auteur toen al niet meer de volle belangstelling voor zijn onderwerp kon
opbrengen.
Men kan het met Bloemens denkbeelden volkomen oneens zijn en toch erkennen
dat hij heel veel heeft losgemaakt: hij heeft zijn tegenstanders geprest hun stand
punten scherper te formuleren, waardoor de zwakheid maar al te vaak bleek; hij
heeft medestanders gehad een eindweegs ik geloof geen tot in extremis
waartoe hij zich maar al te gemakkelijk liet drijven.
Dat de Handleiding vele waarheden bevat, die men ook bij de vorming van ar
chieven niet over het hoofd kan zien, zal door vele tegenstanders van Bloemens
denkbeelden even gemakkelijk worden toegegeven als dat zijn medestanders zullen
erkennen, dat de auteurs van de Handleiding dat boek niet hebben bedoeld als
leiddraad voor de registratuur en dat men er de grondslagen ook niet aan kan
ontlenen, voorzover zulke canonieke grondslagen al bestaan. Na het bovenstaande
zal de lezer duidelijk zijn, dat mijn opvatting van archivistiek n.l. in theorie sa
menvatten van hetgeen de praktijk van eeuwen te zien heeft gegeven, voor Bloemen
een gruwel was, zoals ik hem hield voor een even monomaan als waarvoor hij de
codicisten uitmaakte.
Met ingang van 1 januari 1948 werd Bloemen archivaris van de Staatsmijnen. Hij
stampte daar een in velerlei opzicht voorbeeldige archiefdienst uit de grond met
uitstekende medewerkers. De geestdrift en toewijding aan het werk, die daar
heersten, heb ik nooit meer ergens aangetroffen. De productie aan inventarissen
was van een indrukwekkende omvang en kwaliteit. Voor mij dat een wonderbaar
lijk verschijnsel onder de leiding van een man van wie ik nooit meer dan een
hoogst onbenullig werkstukje op dit gebied had gezien. De opleiding van de ar
chiefambtenaren voor de Staatsmijnen werd op aanmoediging van Graswinckel
door ons voortgezet met een op het Algemeen Rijksarchief, gegeven cursus voor
bedrijfsarchivarissen. Deze cursus uitgebreid met een opleiding voor het archief
examen tweede klasse mocht na enige jaren zelfs bij de gratie van het departe
ment de naam Archiefschool voeren. Deze school was overigens ten onrechte
een bron van verontrusting voor velen. Toen wij er in 1953 mee ophielden, na
twee maal tevergeefs geprobeerd te hebben onze zaak om niet aan het Rijk over
te doen, kwam in 1955 de Rijksarchiefschool tot stand. Nog slechts enige jaren
werkte Bloemen aan die Rijksarchiefschool mee: hij kon geen aandacht houden
bij of energie opbrengen voor een gevestigde zaak. Het kan geen kwaad hier eens
duidelijk vast te leggen, dat het idee van de Studiedagen voor Archiefambtenaren
van Bloemen afkomstig is: ook de afgestudeerde en in de dienst reeds lang inge
schakelde ambtenaar moet met nieuwe zaken en problemen worden geconfron
teerd. Velen zullen zich herinneren, dat de eerste studie'weken' geheel door Bloe
men alleen werden gevuld met een cursus over registratuur. Geen van de deelne
mers kan vergeten zijn, hoe boeiend en amusant het was, hoe weinig we eigenlijk
van registratuur leerden, maar hoe veel van de kunst vanuit één principe een
niet-bestaande werkelijkheid in dit geval het archief dat zichzelf vormt vanuit
het ingebouwd organisch ordeningsbeginsel op te bouwen.
Het zal nog in veler herinnering liggen dat toen Panhuysen in 1949 in een ver
gadering van de Vereniging bij herhaling had gepleit voor meer belangstelling en
zorg voor de nieuwere archieven en de zaak dreigde de doofpot in te gaan, het
Bloemen was, die forceerde, dat er een commissie kwam, die de nodig geachte
herziening van de Archiefwet 1918 onder handen zou nemen. Van de staatscom
missie voor de herziening van de Archiefwet was Bloemen lid, een lidmaatschap
dat hij kon het anders? eindigde met een minderheidsnota. Dit stuk
helaas nooit in de openbaarheid verschenen getuigt van een visie op de plaats,
die het archiefwezen in het staatsbestel toekomt, die in de geven-en-nemen-atmos-
feer, waarin de Archiefwet 1962 is tot stand gekomen, volstrekt niet paste.
Intussen had Bloemen in het najaar van 1951 de dienst van de Staatsmijnen weer
verlaten: voor de man die in 's Rijks dienst tegen ruimhartige chefs gewend was
te zeggen wat hij dacht, had zelfs het geïndustrialiseerde deel van Limburg te veel
feodaals om er te kunnen bestaan zonder conflicten over wat men over zijn prin
cipalen wel en niet mag zeggen of schrijven.
Teruggekeerd bij de rijksarchiefdienst werd Bloemen belast met het beheer van
het hulpdepot van het Algemeen Rijksarchief te Schaarsbergen; in 1954 werd hij
op eigen verzoek overgeplaatst naar het rijksarchief in Limburg, waar hij in 1956
werd bevorderd tot hoofdarchivist-A en in het jaar voor zijn pensionering zelfs
nog werd geridderd, misschien wel het meeste tot zijn eigen verrassing. Hij maakte
in Limburg veel nieuwe vrienden en vernieuwde veel oude vriendschappen, hij
vervreemdde wel een beetje van zijn Hollandse confraters, vooral nadat hij de
Vereniging van Archivarissen had verlaten bij het conflict over de binding van
het lidmaatschap van die Vereniging aan dat van een z.g. neutrale vakorganisatie.
[123]
[122]