In memoriam
Caret Bloemen
Op 18 augustus 1901 te 's Gravenhage geboren, van huis uit een Limburger, op
4 april 1967 te Maastricht overleden, nooit een echte Limburger geweest.
Zijn gehele leven was hij een pendelaar, niet alleen in het geografische, ook in het
geestelijke. Onverdroten trouw aan de Rooms-Katholieke kerk, waarin hij geboren
en getogen was, vol kritiek op die kerk, waar hij die te verkalkt of te versukkeld
vond om iets van het Koninkrijk Gods op aarde zichtbaar te maken. Hij was een
mysticus in de goede zin van het woord, maar kon tegelijk ongelofelijk nuchter
zijn. Hij kon voor een zaak roodgloeiend lopen en er op korte termijn afstand
van doen. Hij kon accuraat zijn om van te ijzen en slordig om van te griezelen.
Hij kon werken als een razende en luieren als de beste. Hij kon prachtig organi
seren en onbekommerd iets in het honderd laten lopen. Hij kon zijn vrienden
en die waren niet gering in aantal ongenadig aftuigen en bleef hun vriend. Hij
kon zijn vijanden en ook die had hij niet weinig uiterst hoffelijk behandelen.
Hij was een goed huisvader en kon zich soms op een verrassende wijze van zijn
familie niets aantrekken. Hij was allesbehalve zuinig en soms op de penning als
de duivel op een ziel.
Zelden heb ik een man ontmoet in wie zoveel tegenstrijdigheden verenigd waren
tot wat voor ieder duidelijk waarneembaar één karakter was.
Na de middelbare school begon Carel Bloemen tegen het eind van 'the roaring
twenties' zijn loopbaan in de maatschappij als scharrelaar, zoals bijna iedereen in
[120]
die tijd, dat de harde gulden met, het vrome randschrift het idool van de Neder
landse natie was. Allerlei baantjes om het hoofd in de crisisgolven boven water te
houden; er was nogal wat journalistiek werk bij. Dat heeft een stempel gezet op
zijn schrijftrant: altijd vlot, soms kort en glashelder, soms ook gelijkend op de
kunst van het strozakkenvullen.
Op 1 september 1931 kwam Bloemen als tijdelijke klerk in dienst op het Algemeen
Rijksarchief. Daar leefde men in de nadagen van de grote Fruin. Mej. Korvezee
was secretaris, Bloemen manus van alles in algemene dienst de leerzaamste
betrekking die bestaat. In 1933 kwam hij in vaste dienst, in 1934 legde hij het
examen als wetenschappelijk archiefambtenaar der tweede klasse af. De studie
voor dat examen kan voor een man met zo'n brede belangstelling en kennis niet
veel hebben betekend. Bloemen placht te zeggen: toen ik geen diploma had, was
ik op het archief een nul, daarna een gequalificeerde nul. Wel had het diploma
maatschappelijke consequenties: per 1 januari 1936 werd hij bevorderd tot adjunct
commies. Wegens de overplaatsing van mej. Korvezee als chartermeester naar de
derde afdeling, werd Bloemen belast met het huishoudelijk beheer en de compta
biliteit van het algemeen rijksarchief. Veiligheidshalve was de functie van secre
taris eerst opgeheven. Het aan die functie verbonden aureool werd toen nog geacht
alleen om het hoofd van een wetenschappelijk archief ambtenaar der eerste klasse
te passen, het werk paste voordeligheidshalve ook wel in nederiger handen. In zijn
nieuwe functie werd Bloemen de naaste medewerker van de algemene rijksarchiva
ris Bijlsma, die altijd Bylsma genoemd wenste te worden. Men krijgt de indruk,
dat Bloemen in die tijd wel op het archief werkte, maar dat het hem nauwelijks
interesseerde.
In de voor oorlogse politiek behoorde hij tot de actieve maatschappelijke links
houders (de partij van Prof. Veraart); zijn welbespraaktheid, zijn gevatheid in het
discussiëren maakte hem in het pólitieke werk tot een zeer bruikbare, om niet te
zeggen indrukwekkende figuur: zijn spitse kop was de uitdrukking van zijn spitse
geest, zijn tong kon scherper zijn dan een tweesnijdend zwaard; een enkel kerke
lijk gezagdrager heeft er de littekens van getoond. Het verhaal luidt, dat in die
tijd eens op het station in Weert aangeplakt heeft gestaan: 'Hedenavond spreekt
in café Vrede en Vermaak dr. Carel Bloemen, de grootste sociaal-econoom van
deze eeuw'.
Pas na de oorlog raakte Bloemen in de archiefzaken echt betrokken: met mej.
Roelofsz nu mevr. Meilink deed hij een vergeefse poging om de afdeling
Rijksarchiefambtenaren van de Vereniging van Archivarissen te maken tot iets
meer dan een bij de Centrale van Hogere Rijksambtenaren slapende waakhond.
Van die tijd af wordt Bloemen de beroerder Israëls in het corps: hij koestert
weinig devotie voor het gezelschap, dat aan de touwtjes trekt en komt telkens met
ideeën, die velen verontrusten. Het is de seigneuriale Graskinckel, die zo goed de
zon in het water kon zien schijnen, die Bloemen de ruimte gaf, die zijn positie op
het Algemeen Rijksarchief ook ambtelijk normaliseerde. Van Graswinckel zal
altijd voor wie hem niet van heel nabij hebben gekend een raadsel blijven, wat
hem in Bloemen aantrok; bij alle onoverzienbare verschillen in levensbeschouwing
[121]