cum omni jure, quo ipse tenebat, in usum singularem canonicorum donavit
onder voorbehoud voor zich en zijn erfgenamen van de voogdij over het ge-
schonkene, zonder deze in leen te mogen uitgeven. Hier wordt in bisschop
Burchards oorkonde aan toegevoegd, dat graaf Otto deze dotatie en de bepaling
inzake de voogdij heeft goedgekeurd en de wil heeft kenbaar gemaakt, dat aldus
zal geschieden. Moet men hieruit opmaken, dat Godschalks schenking vóór 1105
nog met perfect was, hetzij door de kerkbrand hetzij anderszins?
De Zutphense parochiale kerk vertoont zich hier als een door de graaf en heer
van Zutphen bij zijn hof gebouwde kerk. waaraan een gemeenschap van proost
en broeders verbonden is. Voor het levensonderhoud der geestelijken zijn er
dotatiën gedaan. De eerste betreft de algemene 'dos ecclesie' voor proost èn
broeders, de tweede het in vrije eigendom overgedragen 'beneficium fratrum'
enkel en alleen voor de broeders.
Dr. R. R. Post heeft in zijn proefschrift verschillende voorbeelden gegeven van
het naast elkaar voorkomen van twee duidelijk onderscheiden vermogenscom
plexen bij kapittelkerken, het ene onder beheer van de proost en het andere
onder beheer van deken en kapittel (de fratres). Uit beide complexen ontvingen
de kanunniken uitkeringen. De verdere ontwikkeling was dan gewoonlijk zo, dat
de opbrengsten van het kapittelvermogen niet alleen aangewend werden voor
voeding en kleding, maar ook om prebenden te vormen. Voorts ontstonden er
fondsen voor bijzondere doeleinden zoals de verlichting, aanschaf en onderhoud
van benodigdheden voor de cultus enz., welke fondsen uit de opbrengsten van
het kapittelvermogen werden gevoed. Op de proost rustte de verplichting om uit
het door hem beheerde vermogen naast de geregelde uitkeringen aan de kanun
niken eveneens uitkeringen te doen voor allerlei bijzondere doeleinden33.
In de Zutphense kapittelkerk kunnen wij dezelfde ontwikkelingsgang waarnemen
als de door Post geschetste. Op de grondslag van de algemene 'dos ecclesie'
vormde zich het door de proost beheerde en als beneficium gehouden proostdij
vermogen. De proost moest hieruit geregeld uitkeringen doen in natura en in geld
aan de twaalf kanunniken, de koster en degene, die de 'prebenda lotorie' (d.i. de
prebende voor het hoofd van de wasserij, de wasbaas) bezat; voorts moest de
proost bijdragen tot de scholasterij en de decanie, voor allerlei bijzondere zaken,
die voor de eredienst nodig waren, enz. enz. Men vindt deze verplichtingen ver
meld in een uitvoerig stuk, dat in verschillende afschriften in het Latijn en het
Nederduits (15de eeuw) overgeleverd is, met de aanhef: 'Dit is dye dienst, dye
dye proefst des godshuys van Zutphen sculdich is te doen by synen ede den
deken ende ghemeynen capittel ende anderen personen in den vorseyden gods
huys"34.
33 R. R. Post, Eigenkerken en Bisschoppelijk Gezag in het diocees Utrecht tot de XITIe
eeuw, blz. 99-102.
34 Van Heussen en Van Rijn, Kerkelijke Historie, VI, blz. 526 vlg. Dit stuk komt in
verschillende cartularia e.d. in het archief van het kapittel van Zutphen (bewaard ten
Gemeente-archieve te Zutphen) voor met kleine onderlinge afwijkingen, o.a. in het
cartularium van de proostdij, fol. 15 (Latijn) en fol. 22 (Nederlands), naar mij de Hr.
R. Wartena mededeelde.
[160]
Het is hier niet de plaats om nader in te gaan op de vraagstukken met betrek
king tot de Zutphense falsa. Wat de Zutphense kerk betreft, meen ik mij geheel
te moeten aansluiten bij de opvattingen van dr. R. R. Post33. De pogingen van
dr. Slicher van Bath en van dr. De Vries om aan te tonen, dat die kerk een eigen
kerk van de bisschop van Utrecht zou zijn geweest hetgeen dr. Post verwerpt
en niet een eigen kerk van de graaf (of heer) van Zutphen komen mij weinig
geslaagd voor35.
Uit de omstandigheid, dat hij de opvolger in rechten was van de fundator, leidde
de graaf van Zutphen, later de graaf van Gelre en Zntphen, zijn recht van col
latie af met betrekking tot de proostdij en de twaalf kanunniksdijen. Voor het
landsbestuur was dit van groot belang, omdat de landsheer op deze wijze over
bekwame, goed bezoldigde functionarissen kon beschikken.
De kapittelheren kregen over het collatierecht met hun landsheer in den loop
der 13de eeuw geschil. Het was immers noch in overeenstemming met het alge
meen geldende canonieke recht, noch met de gewoonten in de Utrechtse vijf
kapittelkerken, dat de proostdij en de canonicaten van een collegiale kerk door
de opvolger in rechten van de stichter begeven werden. Deken en kapittel von
den 19 September 1298 evenwel goed, dat graaf Reinald I in deze zaak, waarbij
hijzelf partij was, als arbiter op zou treden, mits hij zijn uitspraak voor het ko
mende Paasfeest zou doen. Dit voor ons zo vreemde optreden als arbiter in
eigen zaak was destijds niet ongewoon, wanneer deze arbiter de landsheer zelf
was. Het behoeft geen betoog, dat de graaf in zijn uitspraak overwoog, dat de
35 R. R.Post, a.a.b., blz. 95-98. B. H. Slicher van Bath, Mensch en Land in de Middel
eeuwen, proefschr. Amsterdam 1945, I, Mensch en Gemeenschap, blz. 235 vlg., en dez.
Geschiedenis van de Nederzettingen in de Graafschap Zutfen, in Bijdr. en Meded. van
'Gelre', XLVIII, blz. 59. W. de Vries, De Opkomst van Zutphen, 1960, blz. 109-112.
Op blz. 81 vlg. en 92 vlg. huldigt De Vries naar aanleiding van het 'beneficium fratrum'
uit bisschop Burchards oorkonde de opvatting, dat graaf Godschalk ter zake van de
tien hoeven in een wereldlijke leenverhouding tot de bisschop van Utrecht zou hebben
gestaan, waarna ingevolge de schenking en opdracht aan de bisschop door de graaf
ten behoeve van de 'fratres' de tien hoeven als een geestelijk leengoed (beneficium) door
de 'fratres' van de bisschop zouden zijn gehouden. Op deze wijze tracht hij de inhoud
van het falsum van 1059 te verbinden met die van bisschop Burchards oorkonde voor
wat de tien hoeven betreft en de Zutphense kerk in overeenstemming met de oorkonde
van 1059 tot een bisschoppelijke eigen kerk te stempelen. De Vries ziet, mijns inziens
ten onrechte, de wereldlijke en de geestelijke beneficiale verhouding in hetzelfde vlak
liggen. Nu schonk graaf Godschalk de tien hoeven 'libere cum omni jure, ut ipse tene
bat', vrij, geheel zoals hij ze zelf had. De tien hoeven waren dus allodiaal goed van de
graaf geweest. Men zie J. F. Niermeyer, Mediae Latinitatis Lexicon minus, fase. 1,
in voce Beneficium, vooral nos. 24-29. De term betekent hier 'dos'. Mijns inziens heeft
de samensteller van het falsum van 1059 (Oorkondenb. Sticht Utrecht, I, no. 223) zijn
geesteskind in de plaats gesteld van de (sindsdien verdwenen) oorspronkelijke, door
bisschop Willem van Utrecht bevestigde stichtingsbrief van het 'beneficium fratrum'
van graaf Godschalk. Hieraan herinnert de nauwkeurige omschrijving van de tien
hoeven in het falsum van 1059. Slicher van Bath meent, dat voogdij regelingen, als
vermeld in de oorkonde van 1105, niet op haar plaats waren bij een eigen kerk. De
voogdij betrof echter niet de kerk, maar de dotatiën in de kerk, twee op zichzelf
staande geestelijke stichtingen.
[161