de prins naar Duitsland. Met de Nederlandse gezant te Bonn graaf Leopold van
Wartensleben en de luitenant-kolonel Muysson had hij te Utrecht een bespreking,
waarna eerstgenoemde met de kapitein Van Byla naar Kleef vertrok. Om te
Kleef meer te weten te kunnen komen, diende Byla zich van top tot teen te ver
mommen, zoals blijkt uit een post van 525 gulden voor zijn 'uitrusting en ver
kleding'. Bovendien zond Gronsveld nog drie officieren naar Amsterdam voor
nadere informatie. Aangezien dit allemaal met de grootste omzichtigheid moest
geschieden, nam hij de voor deze reizen benodigde sommen successievelijk op
persoonlijke schuldbekentenissen bij de Haagse bankier Tobias Boas op. Half
september 1749 was de som, die hij de bankier schuldig was, al tot een bedrag
van 4463 gulden en 5 stuiver gestegen:!2.
Een tweede, meer uitvoerige onkostennota van 19 october daaraanvolgende
bevat behalve wat kleinere uitgaven van Wartensleben en Muysson de onkosten
van een reis met Winter naar Soestdijk en Amsterdam en een dito met Cornabé
naar Amsterdam en naar Berkenrode, het buiten van de Amsterdamse regent
Mathijs Lestevenon onder Heemstede. Verder een post van 63 gulden, op 14 juli
1749 te Amsterdam verstrekt aan enige volksmensen, die zeer grote 'insultes'
hadden geleden en een post van 525 gulden voor drukkosten ten behoeve van
een raadsheer van de prins, Luiscius geheten. Vermoedelijk betroffen deze kosten
nog niet het door hem vervaardigde pamflet Beknopt verhaal vant voorgevallene
omtrent de nieuwgemaakte schikkingen opt stuk van des Lands gemeene mid
delen bij collecte, dat het volgende jaar in druk zou verschijnen. De vervanging
van de verpachting van de belastingen door van overheidswege aangestelde
gaarders wekte namelijk veel ongenoegen, zowel bij de wijnhandelaars, die aan
de admodiatie van de wijnen vast wilden houden, als bij het van directe belastin
gen afkerige volk, dat de gaarders en hun bedienden voor verklikkers uitschold
en hen herhaaldelijk mishandelde. Bijzonder interessant zijn de volgende posten:
600 gulden voor de reis- en verblijfkosten van de zes gecommitteerden en enkele
andere broeders van het scheepstimmerliedengilde, de zogenaamde Bijltjes, we
gens diverse reizen naar Den Haag om de zaken van hun gilde te bespreken en
525 gulden voor de verhuizing van de Doelisten Van Gimnig en Boekelman van
Amsterdam naar Haarlem, die zich blijkbaar te Amsterdam niet meer veilig
voelden. Aan de bewuste nota was een postscriptum toegevoegd met de mede
deling, dat de aanbieding van een diamanten ring aan de generaal Deffin ter
waarde van 3300 gulden op de terugkeer van de prins diende te wachten33.
Tenslotte zijn er nog twee vervolgrekeningen van Gronsveld, respectievelijk
gedateerd 31 januari en 25 maart 1750. De eerste vermeldt ondermeer een reis
van de kapitein van Gersdorf naar Hamburg in gezelschap van de heer Van Byla.
een bedrag van niet minder dan 2744 gulden voor reis- en verblijfkosten in
32 A.R.A.: Steyn no. 42; over Van Byla, die beweerde een samenzwering tegen het
leven van de prins op het spoor te zijn gekomen, zie het Journaal van Charles Bentinck
in Archives ou Correspondence inédite de la Maison d'Orange-Nassau, 4e série I (Ley-
de, 1908), 391-392, 397, 404, 406, 410-412, 414, 425-426.
33 A.R.A.: Steyn no. 42.
[144]
Duitsland van de geheimsecretaris Winter en een niet nader gespecificeerd be
drag van 1431 gulden 19 stuiver voor de Doelist Andries Boekelman. Daarnaast
blijken de Amsterdamse scheepstimmerlieden nogmaals bij de Prins te zijn ge
weest in verband met de verkiezing van hun 'overluiden'. De tweede vervolg-
rekening vermeldt nog een paar gepeperde nota's van Gersdorf en Byla en bij
wijze van ontknoping de reiskosten van Frederik Cuncell, 'wanneer hij', zoals het
zo typisch omschreven staat, 'is gekomen om het werk van Martini te ontdek
ken', benevens honderd ducaten 'op rekening van de beloning hem op order
van Zijne Hoogheid toegesegd'. Met het aanplakken van een schimpdicht op de
pui van het Amsterdamse stadhuis, als volgt luidende: 'Dit huis is te huur; de
Burgemeesters moeten te vuur, de Prins van kant en de koning van Pruisen in
't land', had de actie van Martini en Hulsebosch inmiddels haar intrede gedaan
in de publiciteit34.
Op 9 juni 1750 gaven Gecommitteerde Raden aan de procureur-generaal van
het Hof van Holland Mr. Jan Wybo opdracht schout en schepenen van Amster
dam om de aanhouding van de beide onrustzaaiers te verzoeken. Hulsebosch
wist tijdig naar Emden te ontkomen, maar Martini werd gepakt en met zijn
papieren naar Den Haag gevoerd, waar hij op de Voorpoort van het Hof werd
opgesloten. Begin februari 1751 werd hij voor eeuwig uit de provincie verbannen.
Hulsebosch was van beiden ongetwijfeld de brutaalste, aangezien hij reeds op
10 december 1751 van Frederik de Grote, die graag in troebel water viste, ge
daan wist te krijgen, dat hij tot resident van de koning van Pruisen te Amsterdam
werd benoemd. Men begrijpt, dat de Staten van Holland aanstonds aan Hun
Hoog Mogenden lieten weten, dat Hulsebosch zich aan het crimen laesae Ma-
jestatis had schuldig gemaakt en dat deswege tegen hem door de justitie 'appre-
hensie corporeel' was verleend, waaraan hij zich door de vlucht had onttrokken.
Men schijnt Frederik de Grote te hebben beduid, dat de benoeming van Hulse
bosch te ver ging, want op 1 maart 1752 ontvingen de Staten-Generaal van de
koning van Pruisen een schrijven, waarin werd aangekondigd, dat Zijne Majesteit
het aan Hulsebosch verleende patent had ingetrokken. Martini, die zich als
koopman te Emden had gevestigd, durfde het eerste twee jaar later aan om door
het Pruisische ministerie bij de Nederlandse gezant te Berlijn een vrijgeleide te
laten aanvragen voor een reis naar Amsterdam ten einde zijn vermogen, dat daar
sinds bijna vier jaar in beslag was genomen, los te krijgen. Ook hij werd afge
wezen. Wel werd hem vergund zijn belangen door een zaakwaarnemer te laten
behartigen35.
In het gefingeerde testament van Daniel Raap, een hatelijk paskwil uit 1754,
wordt over de beide samenzweerders het volgende gezegd: 'Aan Jan Martini tot
34 T.a.p.; N. J. J. de Voogd, De Doelistenbeweging te Amsterdam in 1748 (Utrecht,
1914), 218. Volgens de Pruisische zaakgelastigde Du Commun, de opvolger van
Ammon, was het aanplakken geschied door een zekere Beek, een werktuig van de
koning van Pruisen. Zie Archives, t.a.p. 459-460.
35 A.R.A.: archief stadhouderlijke secretarie nos. 318, 958; res. St. Ho. 11 febr.,
11 maart 1752.
[145]