Friese terp van Ternaard munten van de Engelse koning Hendrik III (1216-1272) waren gevonden. Resteerden de 'rijders' en resteren zij nog. Deze dateren uit de tijd van Margaretha van Vlaanderen (1244-1280). De vraag is nu of op grond van dit enkele, zich verzettende, gegeven het vasthouden aan de datering 1242 onmogelijk is. De bezwaren van philologische zijde, dat het stuk in kwestie het oudste gedateerde document in het Fries zou zijn, vervallen, waar men veilig kan aannemen, dat er hier van een latere vertaling uit het Latijn sprake zal zijn, waarop o.i. de Latijnse datering reeds wijst. Intussen blijft inzake de 'rijder', naar onlangs gebleken is, de numismaat hoog te paard gezeten. Waar de kwestie thans in laatste instantie om gaat en voor hands zie ik geen gronden voor een definitieve uitspraak vóór noch tegen is deze: staat het onomstotelijk vast, dat voor de opsteller van het stuk de 'rijders' dezelfde zijn welke nu de numismatici in handen hebben, en vervolgens: indien dit vast zou staan, waarom zou dan de opgave van deze rijders niet een omreke ning in verband met boeteverhoging of muntdevaluatie kunnen zijn (welke veel vuldig voorkomen), welke later bij het copiëren (en vertalen!) mogelijkerwijze in de tekst is gebracht? Wat er ook van zij: indien de datering van 1242 fout zou zijn, hetgeen wij voorlopig niet wensen te aanvaarden, dan komt 1342 op basis van de datering o.i. wel het allerlaatst in aanmerking, al zou het te ver gaan van onmogelijk te spreken. Men staat dan ook lichtelijk versteld als men zijn eigen voorzichtige, en onder voorbehoud gegeven, veronderstelling, dat de keuze van 1242 voorlopig de meest aanvaardbare blijft, op de volgende wijze wordt bestreden. Schrijvend over dit dubium poneert Algra', wiens Friese tekst wij hier paraphraseren, dat het stuk in kwestie wel van 1242 heet te dateren, maar dat dit jaartal niet deugt. Moge lijkerwijze, vervolgt hij, is het van 1342, in ieder geval niet ouder dan 1275, maar zeker niet van 1242. Vraagt men naar de bewijzen voor deze absoluut en zonder voorbehoud gestelde mening, dat volgt een autoriteitsargument van de zich als numismaat incompetent verklarende schrijver nl. een beroep op Van Gelder, in deze zaken zeer wel geverseerd. Zonder te vermelden dat eenmaal het noemen van de 'engelsen' als tegenargument al aan de bezwaren is ontvallen, zonder te bedenken, dat minstens, gelijk boven geopperd, de mogelijkheid bestaat dat de 'rijders' een latere verduidelijking of tariefsverhoging representeren, volgt een citaat uit Van Gelders brief 'inderdaad kan naar mijn mening een ontstaan van de 'Wilker thes nya landes' in 1242 op grond van de vermelding van rijders uit gesloten geacht worden. Hiermede worden nl. zonder twijfel bedoeld Henegouwse zg. gros au cavalier (juister 6-penningstukken, ook wel 2/3 de groot genoemd) van gravin Margareta, die tussen 1275 en 1280 zijn ingevoerd. Dat geeft een duidelijke terminus post quem'. Onze enige conclusie is, dat sommigen gauw 'zonder twijfel' zijn en 'duidelijke' grenzen zien, waar anderen aarzelen. Want aarzelen is ook schrijver dezes niet 1 N. E. Algra, De Nijlanseed, Us Wurk, Meidielingen fan it Frysk Ynstitut oan de Rijksuniversiteit to Grins, jrg. XIII, nr. 1, 1964, p. 1. Dezelfde, Ein, Diss. Groningen, 1966, p. 16. 116] vreemd, en hij bewees dit door -met instemming achteraf van Algra erop te wijzen, dat er bij een datering in 1242, toen St. Jan op Dinsdag viel, voor de omschrijving van de Maandag ervóór eerder verwacht had kunnen worden, in plaats van 'feria secunda' 'vigilia'. Ofschoon het wel voorkomt, dat de vigilie dagen in dateringen genegeerd worden, verzwakt het ons argument wel, of liever een omschrijving met 'vigilia' zou een aantal andere mogelijkheden weer hebben uitgesloten. Onze vroegere opvatting, dat St. Jan in 1242 misschien nog niet als verplichte feestdag werd gevierd, is onhoudbaar, omdat zulks al in de 12e eeuw gebruikelijk is geweest. Dit impliceert echter geenszins, dat b.v. in 1242 St. Jan al met vigilie zou zijn gevierd. Hiervoor zou men verdere, niet steeds gemakke lijke kalenderonderzoekingen moeten plegen. Voorlopig menen wij dus totdat betere bewijzen ter tafel komen, 1242 als jaartal te mogen vasthouden voor een oorkonde, waarin de grietmannen in Friesland voorkomen, hetgeen overeenkomt met Hecks mening, dat na 1234 een titulatuurwijziging valt te verwachten. III Grietmannen, zij het nu enkele andere, hebben verder nog eens voor een raadsel gezorgd, dat alleen met behulp van de kalender blijkt te doorzien, een waarlijk chrono-'logisch' geval. Om deze 'casus' op te helderen, dient kort te worden sa mengevat hoe de rechterlijke organisatie in Oostergo was opgebouwd. De oude gouw Oostergo blijkt in de latere middeleeuwen opgedeeld in zes grietenijen in elk waarvan de rechtspraak in handen was van één grietman en twee mederechters. Hun functies gingen telken jare met Pasen op nieuwe rechters over. Tevens vormden de rechterlijke colleges van de noordelijke drie grietenijen, Dongeradeel, Ferwerderadeel en Dantumadeel de instantie in hoger beroep, de zogenaamde 'nyoghen' of 'negenbank'. Dit was ook het geval met de drie zuide lijke grietenijen rond Leeuwarden. Als hoogste ressort functioneerde dan een combinatie van de twee 'nyoghen', de 'achteenda' of 'bank van achttien', met als zetelplaats Wijns. Op het zegel van Oostergo van 1361 staan deze 18 rechters afgebeeld, terwijl zij vóór de op de troon gezeten figuur van de Allerhoogste de eed afleggen1. De instructies waarnaar de 'achttien' zich hadden te gedragen, zijn 1 Het vermaan dat de eedsafleggende rechters blijkens het inschrift van het zegel wordt voorgehouden onder verwijzing naar het Laatste Oordeel, luidt naar II Kron. 19.6. Quicquid ivdicaveritis in vos redvndabit: wat gij geoordeeld zult hebben, zal over u terugkomen. Wij vestigen hierop de aandacht, wijl hier een aanwijzing in kan zitten voor de betekenis van de titel van het beroemde Engelse Domesday Book. Van de Kieft schrijft in het Tijdschr. voor Geschiedenis, dl. 78, 1965, p. 151 „Het is niet geheel zeker waarom aan deze twee boeken de naam Domesday Book is gegeven. Het meest waarschijnlijk is de verklaring gegeven door de schrijver van de befaamde Dialogus de Scaccario (ed. Ch. Johnson), 1950, p. 64) Domesday betekent Dag des Oordeels; en zoals er op het Laatste Oordeel geen hoger beroep meer mogelijk is, zo is ook de beslissing (sententia) van dit boek onherroepelijk". Het komt ons waarschijn lijker voor, dat de verklaringen voor het Domesday Book onder ede moest worden afgelegd en ter stimulering van de waarachtigheid van de af te leggen eed werd de Laatste Oordeelsdag in het vooruitzicht gesteld. Hoe anders zou er geen 'hide' en geen 'yard' land, geen os, koe of zwijn in Domesday Book ontbreken? [117]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1966 | | pagina 31