Is. Nijhof, die sprak van het jaar 1223. Wij meenden Van Apeldoorn er indertijd een verwijt van te moeten maken, dat hij geen nader onderzoek had ingesteld, toen hem gebleken kon zijn, dat het om twee gelijkluidende oorkonden ging. Hij beroept zich op Nijhoff, die zegt, dat de grietmannen van Wildinghe en Wenbrendzie de bewuste oorkonde uitvaardigden, terwijl het Charterboek deze toeschrijft aan de grietmannen van Franeker en Berum (Sexbierum?). Bestudering van de stukken zelf, door Berends in de inventaris van Harderwijk terecht op 1323 gesteld, bracht aan het licht, dat de 'Franeker-Berum oorkonde' alleen in 17e eeuwse afschriften was bewaard, maar dat het origineel van Wildinghe Wenbrendzie het jaartal MCCCXXIII gedragen moet hebben, doch dat door be schadiging de derde C, op een kleine neerhaal na, was verdwenen. Ofschoon deze chronologische rechtzetting onzerzijds vrij simpel van inhoud was, wist Feenstra er kennelijk dankbaar partij van te trekken in zijn polemiek, waar deze toege voegde honderd jaar behoorlijk zwaar wogen. Minder fortuinlijk waren dezelfde auteurs bij een tweede aangevoerde bewijsstuk, waarachter beiden geen chrono logische valstrik hebben vermoed. Het marktprivilege in 1379 door een comes palatinus namens keizer Karei IV aan het stadje IJlst gegeven, was een dankbaar paradestuk voor Van Apeldoorn om voor de 14e eeuw het bestaan van receptie van Romeins recht in Friesland te vindiceren. Hier moest Feenstra zich behelpen met een afwijzen van de betekenis der gebruikte terminologie (ius scriptum seu leges), door zijn tegenstander aangevoerd ten gunste van Romeins rechtelijke in vloeden, welke in Friesland gewerkt zouden hebben. Nadere studie1 van dit pri- vilige in samenhang met de overige marktrechten van Friesland in de middel eeuwen door ons ondernomen, liet er geen twijfel over bestaan, dat wij met een even late als grove vervalsing te maken hadden. Niet echter de datering van dit falsum zelf is van betekenis ter nadere opheldering over de tijd van vervaardiging, die in de 15e eeuw gesteld moet worden, maar een chronologische 'kunstgreep' in de andere marktbrieven reeds genoemd. Wat moveerde IJlst met een falsum de brede weg van het kwaad te gaan? Ogen schijnlijk valt er geen motief te vinden. Wel is het duidelijk, dat in de tweede helft van de 15e eeuw Friesland doende is orde op zijn marktzaken te stellen. Het beste voorbeeld daarvoor is een oorkonde van 1453, die in één adem de ver schillende markten in voorjaar, zomer en najaar voor Oostergo regelt nl. in Smallenee, Holwerd en Leeuwarden. Voor het gemak bepalen wij ons hier tot Leeuwarden, dat een voorjaarsmarkt krijgt (of gehandhaafd ziet) op Donderdag, Vrijdag en Zaterdag na Pasen, welke dus kan vallen van 26-28 Maart tot 28-30 April. De zomermarkt is op Ste. Margriet en de derde en laatste op St. Matthaeus. Op 12 November 1466 verkrijgt (of bevestigt) Haskerland een jaarmarkt in de vlecke Joure op acht dagen vóór St. Michaël. Het niet zover afgelegen IJlst markte, althans volgens het falsum op de twee dagen na St. Mauritius, de patroonheilige van de kerk van IJlst en de conpatronus van het daar gelegen 1 M. P. van Buijtenen, Frieslands middeleeuwse marktrechten, Leeuwarden, (1965). [114] Karmelieten-klooster. Zonder argwaan bekeken, krijgt dusdoende iedere heilige zijn kaarsje, maar 'lost' men de zo verkregen data 'op', dan begrijpt men dat er rumor in casa van kon komen. St. Matthaeus van de Leeuwarder najaarsmarkt en de acht dagen vóór St. Michaël van Joure leveren uitgerekend allebei 21 Sep tember op. En wat moest IJlst dan weer beginnen op de twee dagen na St. Mau ritius op 23-24 September als de omgeving al uitgemarkt was? Wij menen in de aanmaak van het IJlster falsum een poging (van de Karme lieten?) te zien om via een plechtige keizeroorkonde wat tegenwicht te hebben tegen de agrariërs van de vijf dorpen van Haskerland en hun 'ommelanden'. Als steun voor de theorie van 14e eeuwse Romeinsrechtelijke invloeden in Friesland is de IJlster oorkonde in ieder geval aan Van Apeldoorn ontvallen. Nog directer dan bij de twee zojuist besproken Friese oorkonden is de chrono logie betrokken waar de twistvraag aan de orde komt sinds wanneer de griet mannen in Friesland ten tonele verschijnen1. Met Heek kunnen wij gevoeglijk aannemen, dat in de periode na de dood van Floris IV deze nieuwe titulatuur veld begon te winnen. Of met de functies van frana en scelta soms deze namen ook nog gehandhaafd bleven, is dan weer een andere vraag. Er doet zich de merkwaardigheid voor, dat het afschrift van de oorkonde, waarin de grietmannen voor het eerst compareren, de zogenaamde 'Wilker thes nija londis', voorzien is van een weinig dubieuze datering. Zij luidt: 'Datum Wynenze Ao. domini MCCXXXX secundo, feria secunda ante nativitatem sancti Johannis baptiste' d.i. gegeven te Wijns in het jaar des Heren 1242, Maandag voor St. Jans geboorte (24 Juni). Niettemin heeft men reeds lang zich kritisch tegenover deze datering opgesteld en op interne gronden verondersteld, dat er honderd jaren zijn weg gevallen door het weglaten van een C bij het copiëren. Het zou weinig zin hebben gehad te polemiseren over de steekhoudendheid van de aangevoerde argumenten, welke een grote schijn van waarschijnlijkheid voor zich hadden (en op een onder deel nog hebben), wanneer de simpele toevoeging van de uitgevallen C niet een chronologische onwaarschijnlijkheid opleverde. Het is aan de bezwaarde numis- maten want zij waren het die de bezwaren tegen 1242 aanvoerden ont gaan, dat in 1342 St. Jan de Dopers feest juist op een Maandag viel, waarbij een datering op Maandag vóór dit feest voor hoogst onwaarschijnlijk is te houden. Gesteld zelfs, dat men had willen verwijzen naar het St. Jansfeest van de vol gende Maandag, dan zou als formule eerder 'acht dagen vóór St. Jan' aan de veder zijn ontvloeid. In 1242 echter, jaartal in het afschrift genoemd, valt St. Jan op Dinsdag, zodat dan deze kalenderaanduiding met Maandag ervoor alleszins aannemelijk te achten is. Indertijd meenden wij daarbij over de geopperde be zwaren van numismatische kant te kunnen heenstappen. Immers, deze hielden in dat in het stuk ook twee muntsoorten genoemd werden nl. 'rijders' en 'engel sen', welke omstreeks 1242 nog niet in circulatie waren. Reeds Colmjon2 écar- teerde in 1883 de bezwaren tegen de 'engelsen' door erop te wijzen, dat in de 1 M. P. van Buijtenen, De Leppa, a.w. 2 G. Colmjon, Register van oorkonden, die in het Charterboek van Friesland ont breken, tot het jaar 1400, Leeuwarden, 1883, p. 14. [115]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1966 | | pagina 30