Epigrafica Inleiding Van drieërlei aard is de belangstelling voor de middeleeuwse epigrafische monu menten in ons vaderland geweest. Het waren de genealogen en heraldici, die de grafstenen als bron voor het familieonderzoek zagen, het waren de folkloristen, die uit waren op het koddige en merkwaardige in de opschriften van uithang borden, gevelstenen enzovoort. Bij deze beide groepen van belangstellenden ging het voornamelijk om de tekst van het opschrift of de inscriptie. Met het uiter lijk van de inscriptie hebben, voorzover ik weet, alleen de kunsthistorici zich bezig gehouden, maar dan toch alleen voor zover het te bestuderen object meer was dan enkel inscriptie de tekst is dan belangrijk voor verklaring van het beeld, de letter dient om een poging tot datering te steunen. Het schrift van onze op steen, metaal of hout aangebrachte teksten is nimmer bestudeerd; men kan wel zeggen, dat er nauwelijks notitie van is genomen1. De Nederlandse paleografische atlassen geven nog het stadium der paleografie weer, waarin dit vak, ook voor de Romeinse tijd, door een waterdicht schot van de epigrafie (en de papyrologie) was gescheiden2. Dit tot verdriet van elke archiva ris, die vroeger of later als amateur-epigraaf moet optreden. Het minste, dat men van hem verwacht, is: dat hij de tekst kan lezen. Dat toch blijft, ondanks alle op zichzelf nuttige archeologische en cultuurhistorische bovenbouw, de basis van alle paleografische wijsheid. En hoe lang men ook bezig is: daar valt altijd nog wat te leren. Aangezien nu Nederland geen eigen schriftgeschiedenis heeft, omdat hetgeen men in ons vaderland kan waarnemen meestal een wat late vertoning is van een film, die elders in West-Europa al een halve eeuw eerder is gedraaid, hebben wij de gerechtvaardigde neiging een beroep te doen op buitenlandse handboeken. Wij stoten dan op het weinig attractieve van vrijwel alle handboeken voor de hulpwetenschappen der geschiedenis met uitzondering wellicht van die voor de chronologie dat men zeer breed handelt over een tijd, waaruit bij ons niet veel meer dan enige membra disiecta over zijn, terwijl tegen de tijd dat het 1 De enige auteur, die voor zover ons bekend een andere koers heeft genomen, is Mr. J. Belonje in zijn Heemschutboekje 'Stenen Charters' (Amsterdam 1941). Zie ook van dez.: De betekenis van historische grafzerken, in: Nieuws-Bulletin van de Konink lijke Nederlandse Oudheidkundige Bond 1955 kol. 63-76. 2 De doorbraak is begonnen door Ludwig Traube, radicaal doorgezet door Jean Mal- lon, Paléographie Romaine. Madrid 1952. [82] materiaal van eigen bodem in een bredere stroom begint te vloeien, in elk geval de auteurs van de geleerde literatuur, vooral als het over paleografie en diploma tiek gaat, in het gunstigste geval nog een beetje napruttelen met een paar generale noties over de late middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijd, die voor ons nu juist de hoofdzaak uitmaken. Dit geldt in dubbele mate voor de inscripties. Naarmate de geschreven bronnen in omvang en variatie toenemen, worden de epigrafische teksten als bron relatief onbelangrijker, hetwelk tot uiting komt in de mate, waarin men zich ermee heeft beziggehouden. De klassieke periode is vertegenwoordigd door monumentale bronnen-collecties en een rijke literatuur. De vroeg-christelijke inscripties hebben nog vrij veel aandacht gehad3, maar de vroege middeleeuwen al veel minder4. Tegen dat we in de tijd komen, waaruit in ons vaderland nog iets over is, worden we vrijwel geheel aan ons lot overgelaten. Omtrent de vraag, wat er in ons land nog aan epigrafisch materiaal over is, vinden we behalve voor de Romeinse tijd nergens een afdoend antwoord. We moeten het uit voor geheel andere doeleinden verzamelde gegevens bij elkaar zoeken, met de kans, dat we ongemerkt het belangrijkste overslaan"'. Een verre vriend is hier vaak meer waard dan een goede buur. Is een epigrafisch monument bekend, dan is de bestudering vaak nog niet zo eenvoudig: de ver werving van een goede foto is, door de onhandige plaats waar het object zich bevindt (in een donkere hoek, achter banken of onder een houten plankier in een 3 Voor ons is van uitnemend belang: F. Gose, Katalog der frühchristlichen Inschriften in Trier. Berlin 1958. Zie ook R. Egger, Rheinische Grabsteine der Merovingerzeit, in: Bonner Jahrbücher 154 (1954) S. 146-158. 4 Heinrich Otte und Ernst Wernicke, Handbuch der kirchlichen Kunstarchaologie des deutschen Mittelalters. Leipzig 18835. Band I S. 395 ff. Epigraphik. Wilhelm Weimar, Monumental-Schriften vergangener Jahrhunderte von ca. 1100-1812 an Stein-, Bronze- und Holzplatten. Wien 1898. Ernestus Diehl, Inscriptiones Latinae. Bonn 1912. Taf. 37-50 middeleeuwse inscripties. Konrad F. Bauer, Mainzer Epigraphik, in: Zeitschrift des deutschen Vereins für Buch- wesen und Schrifttum IX (1926) no. 2/3. Paul Deschamps, Etude sur la paléographie des inscriptions lapidaires de la fin de l'époque mérovingienne aux dernières années du XII siècle, in: Bulletin Monumental 88. Paris 1929. Karl Brandi, Grundlegung einer deutschen Tnschriftenkunde, in: Ausgewahlte Auf- satze. Oldenburg 1938. Die deutschen Inschriften. Herausgegeben von der vereinigten deutschen Akademien Berlin-Göttingen-Heidelberg-Leipzig-München-Wien. I Die Inschriften des badischen Main- und Taubergrunden: Wertheim-Tauberbisschofsheim. Stuttgart 1942. Het laatste mij bekende deel is: V. München (1958). Deze werken zijn geschikt om te bewijzen, dat het volmaakte op de grens van het onbruikbare ligt: de volledigheid veroorzaakt, dat het onbenullige overheerst. 5 Behalve de grafschriften en monumentenbeschrijvingen: R. Ligtenberg, Die roma- nische Steinplastik in den nordlichen Niederlanden. Den Haag 1918. D. P. R. A. Bouvy, Middeleeuwse Beeldhouwkunst in de noordelijke Nederlanden. Diss. Utrecht 1947. [83]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1966 | | pagina 2