van bekwaamheid1 in deze materie 'Onnoozele Kinderdag' als uitgangspunt had,
waarbij zelfs voor Grotefend het 'quandoque dormitat' klonk.
Huizinga's trouvaille is instructief genoeg en zijn milde constatering: 'Het zit
een weinig anders', lijkt voldoende inspirerend om in dit verband nog eens te
voorschijn te worden gehaald. Onder de titel: 'Een merkwaardig bijgeloof. ',On-
noozele Kinderen' als ongeluksdag', vermeldt hij het volgende.
'In den herfst van 1476, tijdens het laatste bedrijf van zijn stormachtige loop
baan,, lag Karei de Stoute met een Bourgondisch leger in Lotharingen tegenover
zijn vijand hertog René I, bij Pont a Mousson. De Lotharinger scheen tot een
slag bereid, maar op 17 October weigerden zijn Duitsche landsknechten te vech
ten, op grond dat het de dag der Onnoozele Kinderen, 'les Innocents', was.
Louter voorwendsel, meent Jean Lud, secretaris van hertog René, die het be
schrijft. Zeer zeker was het dat: een of twee dagen later braken de landsknechten
te Pont a Mousson in openlijke muiterij uit. Bovendien, meent een heden-
daagsch onderzoeker, 17 October was in het geheel geen feestdag, laat staan
Onnoozele Kinderen, dat op 28 December valt.
Op 4 April 1408 berichtten de afgezanten van de stad Straatsburg aan hun
magistraat omtrent den voortgang van zekere onderhandelingen, te Hagenau in den
Elzas gevoerd, tusschen den landvoogd Reinhard van Sickingen en de afgevaar
digden der Elzasser rijkssteden, over een verbond. Men schoot niet veel op, schre
ven zij, en had daarom maar eens, naar beproefde zede, tot een dag uitstel be
sloten. 'Do wurdent der lantfogt unde wir ze rote, unde meindent, es were hüte
der Kindelin tag, wir woltent beiten bicze morne fruege'.
Maar 4 April is volstrekt niet als 'Kindlein-tag' bekend. Een ijverig proefschrift
was er dan ook aanstonds bij, om den datum onder aan den brief, 'feria quarta
post dominicam Judica anno 1400 octavo' voor valsch te verklaren en het stuk
te stellen op 28 December 1410. Julius Weizsacker evenwel, die het in de Deut
sche Reichstagsakten heeft uitgegeven, bewees, dat de echtheid van den datum,
in verband met andere stukken, vast staat, en neemt derhalve aan, dat te Hagenau
een elders onbekend Kinderfeest werd gevierd op 4 April of Sint Ambrosius,
welke conclusie Grotefend overnam.
Het zit een weinig anders. Den sleutel tot de beide gevallen geeft het tractaat
van Jean Gerson Contra superstitionem praesertim Innocentum. 'Wanneer On
noozele Kinderen-dag als ongelukkig of ongunstig geldt om iets te beginnen, en
vervolgens over een geheel jaar de andere dagen, die gelijk gelegen zijn, ook, dan
behoort er van dit ongeluk een grondige oorzaak te worden aangetoond, aange
zien er geene uitwerking bestaat zonder oorzaak die dat teweegbrengt'. Wat Ger
son bedoelt is dit: wanneer 28 December 1402 op een Donderdag viel, dan gold
gedurende het geheele jaar 1403 elke Donderdag voor ongeluksdag, en kon kort
weg 'les Innocents' heeten.
Dit gebruik hadden zoowel de conferentie te Hagenau in 1408 als de lands
knechten van René van Lotharingen in 1476 op het oog, bij hun bezwaar om te
1 J. Huizinga, Verzamelde werken, dl. IV, Haarlem, 1949, p. 212.
[112]
handelen. Zij maakten zich daarmee schuldig aan een laakbaar bijgeloof. Immers
het kerkrecht verbood het in acht nemen van ongunstige dagen. 'Alle dagen van
het jaar zijn goed', zegt Gerson, en keert zich uitdrukkelijk tegen een werkje van
een medicus uit Montpellier De observatione dierum quantum ad opera.
Het feit, dat Gerson juist dit gebruik in het bijzonder bestreed, is voldoende
om te bewijzen, dat het in zijn tijd algemeen verbreid moet zijn geweest. Zoo
was het althans in Frankrijk en Engeland. Grotefend's onbekendheid ermee
schijnt er op te wijzen, dat het in Duitschland minder algemeen is geweest, buiten
de Rijnstreken, ofschoon het toch juist Duitsche landsknechten waren, die wij
het boven zagen inroepen'.
Huizinga zou Huizinga niet zijn geweest, wanneer hij aan deze vondst niet een
brede cultuurhistorische achtergrondschildering, gebaseerd op Franse, Engelse en
vaderlandse bronnen van de middeleeuwen, had weten mee te geven, waaraan wij
kortheidshalve moeten voorbijgaan.
II
Het wil ons voorkomen dat er geen simpel toeval of bijzondere bestiering van
Kronos in het spel kon zijn, toen er bij onderzoekingen in verband met inven-
tarisatiearbeid door ons verricht, enkele dateringspuzzles voor de dag kwamen.
Bij het vraagstuk aangaande de invoering van het Romeinse recht, waarmede
verschillende rechtshistorici al tientallen jaren in West-Europa tot op de dag van
heden, zich vrij intensief bezighouden, speelt de vroege receptie van Romeins
recht in Friesland een voorname rol.
Voor Nederland komen in dit internationaal tournooi onderscheidene meesters
uit, waarbij met name de tweekamp tussen Van ApeldoornFeenstra opvalt.
Ten geblijke van een vroege receptie in Friesland had Van Apeldoorn1 verschil
lende bewijsstukken uit de 13e en 14e eeuw naar een vervooruitgeschoven positie
gebracht, waarop Feenstra2 zijn tegenaanval richtte. Twee ervan hadden uit
anderen hoofde onze aandacht3 gaande gemaakt. Het eerste stuk hield verband
met de vraag: sinds wanneer in Friesland de grietman als ambtsdrager naar voren
was gekomen. De mededeling waar het op aankomt, is de volgende. Enkele
Friese grietmannen hadden zich gericht tot het stadsbestuur van Harderwijk om
zich te beklagen dat ter plaatse door crediteuren van derden arrest werd gelegd
op goederen van Friese handelaren. Dit zou volgens hun zeggen, indruisen niet
alleen tegen het algemeen belang, maar ook tegen de 'beide rechten', nl. het
civiele en het canonieke. Terwijl het Charterboek van Friesland als jaartal boven
de tekst 1323 plaatste, gaf Van Apeldoorn de voorkeur aan de opvatting van
1 L. J. van Apeldoorn, Het Romeinsche recht in Friesland, Mededeelingen van de
Ned. Akademie van Wetenschappen, Afd. Lett., Nieuwe Reeks dl. 3, Amsterdam 1941.
2 R. Feenstra, Keizerrecht en Romeins recht in Friesland, Kanttekeningen bij de
jongste literatuur over dit onderwerp i.v.m. een onuitgegeven geschrift van S. H. van
Idsinga, Versl. en Med. Oud. Vad. Recht, dl. IX, nr. 7, 1954, p. 177 e.v.
3 M. P. van Buijtenen, De Leppa, Een rechtshistorisch-waterstaatkundige bijdrage,
Dokkum, 1944.
[113]