De datum per inanus-ïormuic is sedert de 11e eeuw uit het pauselijke in het koninklijke en het particuliere oorkondenwezen overgenomen. Algemeen wordt aan deze formule dezelfde betekenis toegekend als aan de recognitieregel, waar van hij dan ook in vele gevallen de plaats inneemt: een met name genoemde funktionaris, de dataris, verklaart dat de oorkonde door hem namens de oorkon- der is nagezien en in orde bevonden en dat hij de verantwoordelijkheid van die controle draagt40. De oorkonden van Dirk VII die een dataris noemen zijn hier van een uitstekende illustratie. De dataris blijkt immers steeds iemand anders dan de man die de betreffende oorkonde had vervaardigd; en controle krijgt pas zin en is eigenlijk slechts voorstelbaar indien uitgevoerd door iemand anders dan de vervaardiger zelf. De datarissen van de Hollandse kanselarij blijken steeds grafelijke kapelaans of in rang daarmee gelijk te stellen notarii te zijn41. Zij worden, anders dan de scriptores, steeds met name genoemd42. Men krijgt voorts de indruk, dat op een bepaald moment gewoonlijk slechts één man met de funktie van dataris was be last: in 1200 Willem, in 1202 Allinus, vanaf 1203 Hendrik43. Het is dus wel juist, in de dataris de hoogste funktionaris te zien die met de vervaardiging van oorkonden van doen had, de 'chef van de kanselarij'. Toch was deze instelling, waarvan de taak bestond uit de vervaardiging van grafelijke oorkonden, niet zuiver éénhoofdig georganiseerd. De dataris geeft namelijk slechts van het door hem uitgeoefende toezicht blijk in door anonyme scriptores van waarschijnlijk nederiger rang geschreven oorkonden. De datum per man us- formule treft men niet aan in de door Allinus geredigeerde oorkonden, de St. Marie-groep. Kennelijk was Allinus' positie te hoog dan dat zijn werk kon worden nagekeken door zijn voorganger en zijn opvolger als dataris, Willem resp. Hendrik. De vraag of tijdens Dirk VII gesproken kan worden van een grafelijke kanselarij hebben we door het voorgaande eigenlijk al in positieve zin beantwoord. Mis schien zijn we hier wat te voortvarend geweest. We beschikken immers nauwe lijks over een definitie van het begrip kanselarij of over een welomlijnde opgave van de kenmerken van zo'n instelling waaraan we, teneinde die vraag te kunnen beantwoorden, de resultaten van ons onderzoek zouden kunnen toetsen. 10 O. REDLICH, Die Privaturkunden des Mittelalters, München und Berlin 1911 (Handbuch der mittelalterlichen und neueren Geschichte, hrsg. von G. v. Below und F. Meinecke, Abt. IV-iii), p. 138-140. 41 De twee Hendrikken heten in 1213 (KOCH 332) capellani curie Hollandie; in 1215 (KOCH 357) notarii curie Hollandie. Ik stel de notarius Willem van 1200 (KOCH 241) dan ook op één lijn met de kapelaans. 12 Misschien is zo ook te verklaren dat de scriptor van een oorkonde van 1213 voor Rijnsburg (KOCH 339), wiens naam ons niet bekend is, bij afwezigheid van iemand die zijn werk nazag na de woorden datum per manus maar invulde: scriptoris mei. Tien jaar later treedt een scriptor Boudewijn op als dataris (VAN DEN BERGH I 279). KOCH 241, 252, 262 enz. Een keer komt controle door twee datarissen voor (KOCH 332, a. 1213). [108] in de aan het Hollandse oorkondenwezen gewijde studies zoekt men tevergeefs naar duidelijke begripsbepalingen ter zake. De merkwaardige datering van twee oorkonden van Dirk VII van 1 198 en 1199 naar de toen reeds overleden keizer Hendrik VI44 verklaart OPPERMANN, vrijwel in het voetspoor van de door hem niet genoemde KLUIT, uit de opvatting van de grafelijke kanselarij dat de Stau- fische erfenis nog open stond en wel ten gunste van Hendriks zoontje Frederik; van de verkiezing van Filips van Zwaben wordt immers niet gerept4-"'. Wie of wat die grafelijke kanselarij is, wordt niet nader verduidelijkt; zo ook niet in OPPER- MANN's herhaaldelijk herziene studies van het Egmondse materiaal40. KORTE- WEG ontzenuwt in zijn studie over het Geertruidenbergse stadsrecht van 1213 een aantal door vroegere onderzoekers geformuleerde bedenkingen tegen de echt heid van de betreffende oorkonde, door aan te tonen dat deze moet zijn opgesteld door een man die meer oorkonden van Willem I en voordien van Dirk VII ver vaardigde, door iemand uit de kanselarij van de graaf derhalve. Ook deze auteur zegt over de instelling kanselarij niets naders47. De enige die dat wel doet is CAMPS, die in enkele bladzijden tot de conclusie komt dat er in de eerste helft van de 13e eeuw in Holland geen grafelijke kanselarij heeft bestaan. Hij noemt één voorwaarde: dat de bezigheden [van de grafelijke administratie] zo omvang rijk en gevarieerd worden, dat specialisatie van de diverse functies onvermijdelijk wordt'; en één kenmerk: 'vaste regels voor het formulier der oorkonden'48. Ge vreesd moet worden, dat, indien aan die voorwaarde voldaan moet worden om van een kanselarij te kunnen spreken, men tot in de zeer late middeleeuwen maar weinig landsheerlijke kanselarijen zal tellen en een nieuw woord zal moeten be denken om de op den duur talrijke en kennelijk geïnstitutionaliseerde groepen personen aan te duiden wier taak het was oorkonden te vervaardigen voor ker kelijke, landsheerlijke en stedelijke oorkonders, zonder dat nochtans steeds duide lijk is, of zelfs maar waarschijnlijk, dat zij behalve het vervaardigen van oor konden niet ook nog andere werkzaamheden verrichtten. Eventuele specialisatie lijkt mij volkomen irrelevant; zo ook of men werkte naar 'vaste regels voor het formulier' (wat hiermee ook bedoeld mag zijn). 44 KOCH 230, 238; vgl. hiervóór, p. 29. 45 OPPERMAN, Untersuchungen, a.w. (zie noot 21), II, p. 39-40; KLUIT, Historia critica, a.w. (zie noot 2), II-l, p. 227-237. OPPERMANNs conclusie dat uit die da- teringswijze de opvatting van de grafelijke kanselarij inzake de koningskwestie zou spreken is op zijn hoogst ten dele juist. Niet de gehele kanselarij dateerde immers aldus. De oorkonde van 1199 jan. 21 (KOCH 233) die chronologisch tussen de twee naar keizer Hendrik gedateerde oorkonden (KOCH 230, 238) thuis hoort en die evenals die twee in de kanselarij tot stand is gekomen, is uitsluitend d.m.v. incarnatiejaar en de maand en dag naar de romeinse kalender gedateerd. 46 OPPERMANN, Untersuchungen, a.w. (zie noten 21 en 28), I, 1919, p. 162 e.v., i.h.bijz. p. 174, 176-180; I, 1920, p. 145 e.v., i.h.bijz. p. 158, 160-163; Pontes Egmun- denses, a.w. (zie noot 28), p. 148*-150*. 47 KORTEWEG, 'Stadrecht Geertruidenberg', a.w. (zie noot 5), p. 30-36. 48 CAMPS, Stadsrechten, a.w. (zie noot 9), p. 29-31. [109]

Periodiekviewer Koninklijke Vereniging van Archivarissen

Nederlandsch Archievenblad | 1966 | | pagina 27